GÉZA'S KERSTFEEST VERZORGD DOOR HET KINDERBLAD „KRIS KRAS" TE AMSTERDAM NIEUWS 36 'ALtt/oo^a C. WILKESHUIS: Het is achter in het jaar 1956. Het kerstfeest nadert en ik moet nu telkens weer aan mijn Hongaarse vriend Géza Rosty denken, die aan het eind van de eerste Wereldoorlog met zijn oom en tante én nog een nichtje naar Nederland was gekomen. Géza was toen twaalf jaar. Zijn haren waren zwart, zijn ogen donker en wij konden elkaar in het begin niet al te best verstaan. Later werd dat beter: Géza leerde de moeilijke Neder landse taal nog vrij vlot, doordat hij, behalve thuis, niet anders om zich heen hoorde. Hij vertelde me dan in zijn gebroken taaltje van zijn verre vader land, van zijn vriendjes, zijn liefhebberijen, de school waarop hij had gegaan, de stad en de buurt waar hij had gewoond. Over zijn ouders sprak hij niet veel. Hij wist niet wat er van hen geworden was, want de oorlog had over zijn ongelukkige land geraasd. Misschien waren vader en moeder Rosty nog wel in leven, misschien ook niet Géza's oom deed alle moeite om voor het kleine gezinnetje iets te verdienen, onder andere door het plaatsen van reclamezuilen. Maar de stad waar ze nu woonden, was niet groot: ieder kende ieder, er kwam dagelijks een plaatselijk blad uit waarin de winkeliers konden adverteren en dus waren er maar weinig liefhebbers voor zo'n zuil. Natuurlijk had ook oom Roszac moeite met de taal. Hij kende de Neder landse geldswaarden onvoldoende en het viel hem dan ook niet mee goede zaken te doen. Maar Géza's oom was een beste man, die voor zijn neefje graag wat overhad. En toen Géza hem eens om een hondje vroeg want hij was een echte die renvriend kréég hij er ook een. Het was een vreemdsoortige spaniel, een witte met zwarte oren en onregelmatige plukken zwart haar in z'n rugvacht. Ik weet helaas niet meer hoe het dier werd genoemd: laten we daarom maar aannemen dat hij Karo heette. Géza was de hemel te rijk met zijn hond. Als hij in het vervolg bij mij kwam was Karo stee vast van de partij. Het dier was nog jong en wat bijterig, gelukkig niet tegenover de mensen maar des te meer waar het hun huisraad betrof. Altijd had hij het voorzien op matjes en kleedjes en speciaal op om gekrulde karpetpunten en het kostte Géza de grootste moeite hem aan het verstand te brengen, dat dit beslist niét mocht en dat je als welopgevoede hond niet aan de boel van je gastheer mocht gaan kluiven. Natuurlijk, Karo verstond bést Hongaars, maar zijn jonge meester was zo op hem gesteld, dat het hem bijna onmogelijk was het dier iets te weigeren of te verbieden. Je begrijpt het dus: Karo werd ontzettend verwend Op een avond, het was in de winter, kwam Géza bij me zónder hond. „Heb je Karo niet meegebracht?" vroeg ik verwon derd. Géza antwoordde niet dadelijk, maar keek me bedrukt aan.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1958 | | pagina 38