NIEUWS
38
„Ik moet al blij zijn, dat ik dit alles mag zién en dat
ik van de chocolademelk mag drinken en kerstkransjes
eten."
Maar toen zei één van de patrouilleleiders tegen Géza:
„We wisten niet vroeg genoeg, dat jij óók mee zou
komen anders hadden we voor jou ook nog wel een
cadeautje gemaakt. Maar nu hebben we hier op zol
der nog iets voor je gevonden, dat je misschien wel
wilt hebben."
Géza kon dit verhaal niet zo gauw volgen, maar dat
hoefde ook niet.
„.Kom maar mee!" nodigde de patrouilleleider hem
uit.
Hij stak een kaarsje van de kerstboom in een storm-
lantaren en ging met Géza de ingewikkelde zolder
verkennen. De andere jongens - en ik natuurlijk ook -
volgden hen in spanning.
De hond, die het gerucht van de naderende voetstap
pen hoorde, begon met zijn stijve nagels te krabben
tegen de houten wand van het kamertje waarin hij
was opgesloten.
Begreep Géza er iets van?
Ik zag bij het schijnsel van de kaarsvlam hoe hij zich
met een gezicht vol blijde verbazing naar de patrouille
leider keerde.
De deur ging open.
De padvinder pakte de spaniel bij z'n golvende nek
haren, tilde hem op en legde hem Géza in de armen.
„Alsjeblieft, dat heb je van ons met mekaar. Omdat
het kerstmis is!"
Alsof het een kind was, droeg Géza het spartelende
dier mee naar het troeplokaal terug. Hij begroef zijn
gezicht in de langharige vacht en liet zich door de
rose hondetong in het gezicht likken.
„Dank je wel," zei hij ontroerd. „Wat ben ik blij
Dankbaar knikte hij de jongens toe. Hij kon ze moei
lijk allemaal een hand gaan geven, met het levende
kerstgeschenk in zijn armen.
Ik geloof, dat hij nu voor de eerste maal dat ik hem
kende, eventjes huilde: hij veegde tenminste zijn
gezicht door de hondeharen.
„Wat vind ik het aardig van jullie!" zei hij toen, als
wilde hij zich verontschuldigen voor zijn vochtige
ogen. Maar ineens wendde hij zich glimlachend tot
mij: „Kijk, nu is er tóch nog een geluk door een onge
luk! Anders zouden de jongens en ik nooit zó blij
zijn geweest!"
Er ontstond nu een vrolijk gepraat, maar Géza zei
niet veel en zat stil in de kaarsen van de kerstboom
te kijken.
Ik zei het al: hij was een wijze jongen, misschien
ook doordat hij zoveel had meegemaakt.
Bedacht hij misschien dat er liefde groeit juist waar
ellende heerst?
Ik denk: hij zag de kleine boom groeien. Hij zag
hem staan, reusachtig en beschermend over de aarde,
waar het zo bar en barbaars kan toegaan. Zijn tak
ken strekten zich uit over alle landen en alle volke
ren, ook over Hongarije, dat vaak zoveel leed te
dragen kreeg. Maar de top van de boom reikte tot
in de hemel en in zijn mantel straalden de kaarsen,
heerlijker nog dan de sterren.
Misschien bedacht hij ook, dat het licht van God pas
helder begint te schijnen, als alles helemaal donker
is, als men geen hoop meer heeft, geen toekomst
meer ziet
Ik weet het niet. Maar hij keek aldoor met zijn grote,
donkere ogen in de bevende vlammen.
Later heb ik Géza, toen hij naar Hongarije was
teruggekeerd, nog eens geschreven. Daarna hebben
we elkander uit het oog verloren en ik weet niet of
hij nog leeft.
Maar juist in deze tijd, in de laatste maanden van dat
verschrikkelijke jaar 1956, denk ik aan hem terug
en ik zie hem in gedachten daar zitten, bij het
boompje in het troephuis en met de spaniel op zijn
schoot en dan is het voor mij toch wel écht Kerstmis.