4
0<?k vanJdlV? ViST^l'
jr// I ftf/sy I foiT/Jfth}r's",
i y
(^NIEUWS
16
LEONARD ROGGEVEEN
Ik was nog maar zes jaar zo ver
telt Jan Visser en ik zat in de
eerste klas. Het is al lang geleden
gebeurd, wat ik je vertel, want ik
ben nu zestig jaar. En toen was ik
zesJa, ik zat in de eerste klas, bij
meester De Wit. Wij zeiden in die
dagen altijd meester, weet je. Er
zaten veertig kinderen in die eerste
klas en ik was de kleinste. Mis
schien vind je 't vreemd, dat die
eerste klas een meester had en geen
juffrouw. Wel, dat vind ik nu ook.
Maar vroeger vond ik dat niet. Er
was op de hele school maar één juf
frouw (voor 't handwerken van de
meisjes). En wij vonden allemaal,
dat 't zo hoorde en niemand ver
wonderde zich erover.
Meester De Wit was een kleine,
dikke man en hij hield veel van
zingen. Hij leerde ons versjes uit
een boek. Maar hij maakte ze ook
zelf; ja, versjes, echte versjes. Een
van die zelfgemaakte versjes was
zo:
Wie 't mooiste tekent op zijn lei,
Wie alle versjes kent,
Wat krijgt die van de meester?
Die krijgt een mooie prent
En 't was waar, wat wij zongen
Iedere maandagmorgen liet meester
De Wit ons een mooie prent zien,
een gekleurde prent zowat veertig
cm lang en dertig cm breed. En
iedere zaterdagmorgen om twaalf
uur kreeg een van de jongens of
meisjes die prent mee naar huis.
Maar eens gebeurde 't, dat meester
De Wit ons geen prent liet zien.
Nee, geen prentMaar een boek
Ik herinner 't me nog heel goed.
't Was een regenachtige november
morgen. En 't was zo donker in 't
schoollokaal dat de gaslampen de
hele dag moesten branden. Ja, wij
hadden toen nog geen elektrisch licht,
't Boek heette „Nieuwe Vriend
jes" en er stonden gekleurde platen
in; 't was een prachtstuk. En wij
dachten allemaal: „Als ik dat eens
kreeg, zaterdag!"
Jongens, jongens, jongens, wat de
den we die week ons best!
We zongen als lijsters en we teken
den op onze leien zo mooi als we
konden nee, in de eerste klas
kregen we toen nog geen schriften
of tekenboekenEn wie kreeg 't
boek? Ik zal 't je meteen vertellen:
ik, Jan Visser
Geloof maar gerust dat ik geweldig
in mijn schik was. Ik werd vuur
rood en toen spierwit en daarna
weer vuurrood. En ik riep luidkeels
„Ha!" toen meester De Wit 't
prachtige boek voor me neerlegde.
Om twaalf uur pakte ik 't in: ik
kreeg een stuk kaftpapier van de
meester. En dolblij stapte ik naar
huis.
Nu moet je weten, dat ik op een
dorp woonde. Of beter gezegd: op
een boerderij, die een eind buiten
't dorp lag, wel een half uur lopen
ver. Een volwassen man zou de af
stand best in een kwartier kunnen
lopen. Maar mijn korte beentjes
hadden er wel een half uur voor
nodig.
't Was, zoals je weet, een regen
achtige dag. En ik had de kille
wind pal tegen. In 't begin had ik
nog gezelschap van een paar klasse-
genootjes. Maar bij de watermolen
bleef ik alleen over. Dapper stapte
ik tegen de wind in. En op de maat
van mijn voetstappen zei ik in me
zelf: „Dit is mijn eerste boek, stap,
stap. Dit is mijn eerste boek, stap,
stap." Wel duizend keer achter el
kaar. Ja, 't was werkelijk mijn eerste
boek (ik reken de prentenboeken
en kleurboeken niet mee), 't Was
werkelijk mijn eerste, echte leesboek.
De wind blies stevig tegen 't kaft
papier aan, maar ik hield 't stevig
in mijn kleine handen geklemd. Bij
een bocht van de weg zag ik de
boerderij van mijn vader liggen.
Mijn moeder stond voor 't raam
naar mij uit te kijken, dat deed ze
bijna alle dagen. Ik herkende haar
aan haar rode schort!
Nu kon ik op twee manieren onze
boerderij bereiken. Eerste manier: ge
woon de weg volgen tot aan 't voor
hek van de boederij. Tweede ma
nier: dwars door de weilanden heen
tot aan 't achtererf. De eerste ma
nier was de gemakkelijkste. Maar
ook de langste, want de weg maakte
een bocht. De tweede manier was
de kortste. Maar ook de lastigste.
Want er liep een slootje door de
weilanden en daar lag een smalle