Bot vangen
KutiiijZ
19
(^NIEUWS
C. WILKESHUIS:
Ergens aan de oostfriese kust, achter de zeedijk, ligt
het dorpje Langwarden, en daar woonde vroeger een
visser, die Ekke heette.
Op een mooie zondagmorgen zei Ekke tegen z'n vrouw:
„Maaike, ik ga even naar het Wad om een maaltje
bot te vangen. Je weet, hoeveel ik van gebakken bot
houd, en vandaag heb ik er nóg meer trek in dan
anders
„Dat je bot gaat vangen, vind ik op zichzelf nog zo
verkeerd niet," antwoordde Maaike. „Maar ik zou je
raden: vang géén bot op zondag. Niemand vist hier
immers op die dag!"
Maar Ekke trok zich van Maaike's waarschuwing niets
aan. Hij haalde een visnet van de lijn, stak een zak
tabak in de slippen van z'n zondagse pandjesjas en
ging op weg. Juist toen hij bij de zeedijk opklom, be
gon de kleine klok van de Langwarder kerk te luiden,
zó hard en zó nadrukkelijk, dat het Ekke voorkwam
of die klok vlak achter hem hing. Hij vond het een
beetje griezelig, en dacht: „Misschien kon ik tóch maar
beter naar huis teruggaan." Maar hij deed het niet. Hij
klom tot op de kruin van de dijk en tuurde in de verte
over het grijze wad, én daar ontdekte hij een vis
ser, die hij nog nooit eerder had ontmoet. Het was een
klein, krom manneke met een rode muts op. Telkens
boog hij zich over de watergeulen, schepte er de vis
uit en borg die in een net, dat hij achter zich aan
sleepte. „Zie je nou wel?" dacht Ekke, „als dat kereltje
hier doodgewoon op zondag vist, waarom zou ik het
dan laten?" Toch stak hij tegen het griezelen eerst nog
een paar blaadjes tabak achter zijn linkerwang vóór
hij naar het Wad afdaalde. Al bukkend en vissend
volgde hij het rode mannetje, eneen bót dat hij
vingEn toen de vreemde visser steeds verder liep in
de richting van de zee, bleef Ekke hem volgen. Ineens
begon nu de grote klok van de Langwarder toren te
luiden, zó duidelijk en zó zwaar, alsof hij ook vlak
achter Ekke's hoofd hing!
„Dat wordt me te erg!" zei Ekke verschrikt. „Maaike
had toch gelijk: je moet op zondag geen bot gaan van
gen."
Maar de vreemde visser met de rode muts keerde zich
om, lachte spottend, en wenkte hem toen verder ach
ter hem aan te blijven vissen.
„Wie „a" heeft gezegd, moet ook „b" zeggen," over
legde Ekke bij zichzelf. Tegen het griezelen stopte hij
een nieuw plukje tabak in de mond, nu achter zijn
rechterwang. En met twee bolle wangen volgde hij de
roodmuts verder in de richting van de zee.
Ze stonden nu vlak bij het diepe water, de dwerg en
Ekke. En het werd plotseling zó stil om hen heen, zó
vreemd stil, dat je de vissen in het water hoorde mum
melen en de pootjes van de garnalen zachtjes over het
zand hoorde kruipen. Heel klein en angstig voelde
Ekke zich met vóór hem de wijde zee, achter hem de
kale slikken en naast hem het geheimzinnige man-
znVi