Dit verhaal speelt zich af omstreeks 1450, toen langs de westkust van Zuid-Amerika, ongeveer in het tegenwoor dige Peru, een volk woonde met een hoge beschaving: de Andes-Indianen. De koningen van dit rijk noemden zich de Inca's of Zonen van de Zonnegod. Zij woonden in Cuzco, de Gouden Stad, waar de tempels en de palei zen versierd waren met het goud, dat men uit de bergen haalde. Het Inca-rijk werd in 1532 door de Spanjaarden veroverd. Het was toen eind maart: de maïs, die in februari ge zaaid was, was snel uit de grond omhooggekomen en schoot al in de kolven. Maar zoals ieder jaar werd ook nu de oogst bedreigd, 's Nachts door de coy's, een soort konijnen, en door de vizcacha's, ook al konijnen, maar met een staart als een kat. De vrouwen joegen ze weg door het lawaai, dat ze in het duister op hun kleine trommels maakten. Overdag kwamen de vogels, en die namen de jongens voor hun rekening. Som mige soorten hoorden in de Andesvlakten thuis. Maar het vraatzuchtigst waren de papegaaien en de parkie ten; prachtige, bontgekleurde vogels, die in hele zwer men uit het oerwoud kwamen gevlogen: ze pikten weg wat ze maar konden En nu trok Chanca iedere morgen bij het aanbreken van de dag naar de akkers. Hij had zich een vossevel over de rug gehangen, de kop bovenop zijn hoofd, om de vogels schrik aan te jagen. In zijn rechterhand hield hij de vogelstok, een lange lat met rinkelende ringen erom en aan het uiteinde reepjes leer, waaraan plaat jes koper en kleurige wollen lapjes bevestigd waren. Als je maar flink met die stok schudde, vlogen de die ven meestal bij tientallen boven de akkers omhoog. En hielp dit op het laatst niet meer, geen nood: Chanca en zijn makkers hadden ook nog slingers bij zich, waarin ze stenen konden leggen, die ze met grote nauw keurigheid naar de vogels wierpen. Vroeger, toen Chanca pas een jaar of tien, twaalf was, had hij de vogelvangst altijd met vreugde beoefend, want hij vond het een prettige sport. Maar nu was dat anders geworden, omdat hij wist, dat het een vernede ring voor hem was. Deze morgen was er niet veel te doen op de maïsvelden. De kolven, nog gehuld in de vliezen, schitterden als zilveren toortsen in de zon. Boven de halmen staken hier en daar de lijven van de vogelvangers met hun stokken uit en op andere plaatsen stonden houten kooien, waarin een parkietje zat: die vogels begonnen te krijsen, zodra ze hun soortgenoten zagen aankomen en waren dus uitstekende wakers. Chanca had de zorg voor de akkers, die aan de bui tenste hutten van het dorp grensden. De okla's x) ston den er als grijze bijenkorven met rieten daken, geschei den door kleine erfjes, in twee rijen naast elkaar. In het straatje, dat ze vormden, zaten de Indianenmeis jes te weven en in de schaduw van de naastbijzijnde hut lag een wa-wa, een baby, vastgebonden op zijn platte, houten wieg, te slapen. Een der meisjes keek van haar weefgetouw op en riep Okla is hut iets tegen Chanca. Coyllur, de ster, heette ze, omdat ze zo mooi was. Chanca hield van haar. Maar vandaag had Coyllur een plagerige bui. „Dit bevalt je zeker beter dan de lama's te hoeden?" riep ze spottend. „Of ben je soms óók al bang voor de papegaaien „Heb jij wel eens rode tranen geschreid?" kaatste Chanca terug. Coyllur haalde de schouders op en ging met haar werk verder. Maar Chanca schaamde zich diep. En verbitterd dacht hij: „Als ik na die vreselijke droom maar gewone tra nen had geschreid, dan zou ik nu minstens zo dapper zijn als de andere jongens. En Coyllur zou heel anders over mij denken De condor had zijn nest, hoog in de bergen, verlaten en zweefde op zijn lange, lome vleugels boven het dal, waarin Abancay lag. Zelf had hij honger en zijn jong, dat hij dichtbij de sterren en de stormwind had uitge broed, had ook honger en daarom speurde hij met zijn scherpe ogen langs de pampa's en de hutten, op zoek naar voedsel. Het liefst at hij dode dieren, maar ook wel de jongen van de berglama's. De mensen liet hij meestal met rust en hij vermeed de dorpen. Doch nu werd zijn dwalende blik gevangen door een kleine wa-wa, een baby, die in zijn wiegje buiten lag aan de zoom van het dorp, dichtbij de maïsvelden. Er bestond voor hem ineens niets meer dan deze prooi. En terwijl hij daar rondcirkelde, nog altijd traag en schijnbaar rustig, voelde hij zijn honger sterker wor den en begon het instinct van de aanval onweerstaan baar met een hete vlam in hem te branden. Hij be paalde zijn taktiek: de weg van zijn val, het punt waar hij de prooi zou aangrijpen, het pad van zijn terugkeer naar het hemelhoge nestToen ineens tilde hij zijn machtige vleugels als een dubbel zeil boven zijn rug omhoog en stortte als de bliksem naar omlaag Chanca zag de vogel vallen. „De condor... de condor...!" gilde hij. „Coyllur, de condor

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1962 | | pagina 28