61 (^NIEUWS poten ging zitten, telkens als Meidje naar hem keek en dan begon zij te lachen. Aan weerskanten van het jonge, bruine hondje, dat zijn plaatsje vlak voor het kleine meisje niet opgaf, drongen twee veel grotere honden. Ook zij keken naar Meidje, alsof ze hoopten en misschien zelfs wel verwachtten, dat dat kleine mensenkind hén zou uitkiezen om mee naar huis te nemen. Ze kwispelden met hun staarten en de een knipte telkens goedig met zijn ogen, terwijl de ander zo nu en dan, net als een paard, met een voorpoot over de grond schraapte, tussen de tralies door. „Dat poedeltje is ook lief," zei Meidje's vader. Maar Meidje zei maar steeds niets. „Een sigaret?" hoorde zij haar vader zeggen en toen even omkeek, zag zij de oppasser in zijn blauwe overall aankomen. Hij lachte haar vriendelijk toe, maar zij keek direct weer verlegen naar de honden. „Graag meneer," hoorde zij hem zeggen en toen hoorde zij vader's aansteker knippen. Nu stonden vader en die man samen ook naar de honden te kijken. Wat waren het er veel. Sommigen waren erg onrustig en liepen steeds maar heen en weer. Daar was een zwart-en-grijs gevlekte spaniel met mooie, lange oren en een glimmende, zwarte neus. Zo nu en dan keek hij naar Meidje, maar dan keek hij weer hooghartig voor zich, alsof hij wilde zeggen: ik wil natuurlijk erg graag met je mee, maar ik wil er niec om bedelen zoals die anderen. Het was waar, dat ze allemaal op hun manier bedelden. De een deed het door met een scheve kop erg sentimen teel te kijken, de ander door verschrikkelijk opvallend te kwispelen en tegen de tralies op te springen; sommigen blaften heel hard om de aandacht te trekken en weer anderen staken hun poot door de tralies heen. En het allerliefste bedelde het jonge bruine hondje in zijn ruime, zachte velletje en met zijn nat, gek neusje door de tralies heen. „Dat is het beste beestje dat er bij is," zei de oppasser. „Maar zo'n diertje blijft hier ook geen dag. Daar zijn dadelijk liefhebbers voor. Het is heel wat anders met zo'n sombere knul als daar in de hoek zit!" En hij wees naar een groezelige hond, die, met nietsziende ogen, stil hele maal achterin een hoek zat, tegen de muur gedrukt. „Het lijkt alsof hij weet, dat niemand er ooit aan denken zal hém uit te kiezen." Meidje keek naar de treurige hond. Lelijk was hij. Er wa ren mottige vlekken op zijn poten, zijn ogen leken ge knakt, zijn staart lag stil en kaal naast hem. Het was een verdrietige staart van een erg verdrietige hond. Zo'n hond die weet, dat niemand ooit iets om hem geven zal. De oppasser had gelijk. „Toch issie gezond," zei de oppasser. „En een gezonde hond mogen we niet afmaken. Maar als dit nog lang zo duren moet, kniest hij z'n eigen dood." Meidje keek van het lieve, levendige, jonge hondje naai de oude, treurige hond. Zij slikte en haar ogen stonden vol tranen. Eigenlijk kon zij niet eens erg veel zien. Door een waas keek zij hoe langer hoe meer naar de vuil zwarte lelijkerd in de hoek, die geen greintje levens moed meer had. „Nou Meidje, we weten het nu wel, hè?" klonk opge wekt de stem van haar vader achter haar rug. „Zullen we dat bruine jonkje maar nemen? Is dat niet het mooiste Kerstcadeautje dat je kunt bedenken?" Meidje schudde haar hoofd, maar vader zag het niet eens. „Ja", vertelde hij aan de oppasser, „het is namelijk een cadeautje voor de Kerst, ziet u, dat zij een hondje mag hebben. Zij heeft er zó lang naar verlangd en zij is nu oud genoeg om er zelf voor te kunnen zorgen. Dus vooruit dan maar! Nou kind," hoorde Meidje zich weer toespreken, „vraag maar aan de oppasser of hij zo goed wil zijn dat diertje eruit te halen. Wat een schat, zal Moeder zeggen, als we thuiskomen." Meidje schudde weer haar hoofd, maar nu energieker. Er rolden twee dikke tranen langs haar wangen. Ze zei niets, maar zij wees naar de groezelige stakkerd in de hoek, die overtuigd was dat hij toch nooit gekozen zou worden. „Die!" zei Meidje alleen en haar stem klonk gesmoord. „Maar dat méén je niet!" riep haar vader. Meidje knikte zodat de blauwe strikken op haar hoofd wipten. „Die!" zei ze nog eens. „En ik noem hem Kerst." Meidje kon niet alles zeggen wat er in haar hoofdje om ging. Maar dat het iets was, dat écht met Kerstmis te maken had, dat begrepen haar vader en de oppasser en ik, die er nog steeds bij stond, alle drie. En al was het dan na Kerstmis, ik zelf kreeg toch ook een erg Kerstmisachtig gevoel, toen ik Meidje met haar vader en Kerst zag weglopen. De oude, treurige hond zag er zelfs van achteren uit alsof hij zijn goede geluk niet kon geloven, maar zijn staart zijn arme kale staart be gon heel, héél langzaam te kwispelen en misschien ver beeld ik het mij, maar ik geloof, dat zijn oren wat rech- terop stonden, toen ze samen de hoek omsloegen.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1962 | | pagina 67