De wonderlijke nacht van Se lm a
een verhaal van Nora Petit
Toen ze die nacht wakker werd en ze het gekreun van
de wind hoorde die om hun schip scheerde, dacht ze
onmiddellijk aan Knabbel, haar konijn. Zou hij het
niet te koud hebben? Zou het zeil wel voor zijn hok
zijn blijven hangen? Met een strak gezichtje lag ze in
het donker te luisteren. Werd vader maar wakker.
Maar uit het achterschip waar haar vader en moeder
sliepen en waar het altijd zo gezellig naar verf rook,
kwam geen geluid.
Selma zuchtte. Wat moest ze nu doen? Van het schip
afgaan mocht ze niet. Onrustig draaide ze heen en weer.
„Mam," riep ze zachtjes en nog eens „mam".
Niemand hoorde haar. Ze klom haar bed uit en liep in
haar pyama door het atelier dat gelijk woonkamer was.
Tegen de wanden stonden de schilderijen van haar
vader. Op de tast zocht ze haar weg.
Door de ramen viel bleek maanlicht, gleed over de
mand met appels die in het atelier was blijven staan.
Er lag ook een bemodderde kous en haar trui hing
over een stoel. Moeders naaidoos was open blijven
staan. Op een krant lagen een paar uitgedrukte verf-
tuben.
Ze keek door het raam naar de wallekant waar Knab
bels hok stond, maar ze zag niets. Alles was donker.
Er aaide iets langs haar pyamabeen. Proetsje.
„Proets," zei ze, „heb ik je wakker gemaakt?"
„Ik wil eruit," miauwde Proets. „Je bent nu toch op,
doe eens open."
„Dat kan niet poezebeest," zei Selma. „Wat heb je
er toch aan om zo nat te worden? Ga nou slapen."
„Jij slaapt toch ook niet," miauwde Proets.
„Toe, geef me nou m'n zin."
Er was buiten niets te zien, maar binnen hing een
vreemde geheimzinnigheid. Alsof de stoelen geen stoe
len meer waren, alsof de tafel ergens op wachtte.
Ze spiegelde zich in de kastdeur. Wat zag ze er raar
uit. De maan gaf haar gezicht een wonderlijk groene
kleur. Ook de glanzende appels, waar ze nu eigenlijk
wel trek in zou hebben, hadden dat eigenaardige.
Ze liep er heen om een mooie uit te zoeken. Dat
mocht van moeder. Ze stak haar hand al uit, er be
woog iets. Ze trok haar hand weer terug.
Het schip kraakte, het zette zich schrap tegen de wind.
„Je moet weggaan, wind," zei ze. „Knabbel wordt bang
en ik ook."
Eigenlijk was dat niet waar, zij was niet bang, ze was
bezorgd, voor Knabbel en voor hun schip, hun Tama-
lone. Zou ze Sonja roepen? Sonja was al zeventien.
Ze sliep nu het zo slecht weer was op de bank in
het atelier.
„Son," riep ze zachtjes. „Son, luister eens?"
Maar ook Sonja hoorde haar niet. Mismoedig liep ze
terug naar haar eigen bed, kroop in het nog warme
holletje. Ze had een akelig schuldgevoel.
illustratie: Anne Mieke van Ogtrop
Er ziet niet anders op dan te wachten tot de volgende
morgen. Met haar linkerhand voelde ze of Liesbeth
nog op haar plaats lag. Ze had Liesbeth al vanaf
haar derde jaar. Ze was nu tien. Liesbeths poppege-
zicht voelde steenkoud. Ze sloeg haar arm om haar
heen. Ze huilde. Toen sliep ze in.
De wekker ratelde om zeven uur. „Opstaan allemaal."
Moeder was weer het eerste op. Daarna Sonja. Selma
kwam ook te voorschijn met een verongelijkt gezicht.
„Jij bent niet uitgeslapen," zei moeder, „wat is er met
jou aan de hand?"
„Het heeft zo gewaaid vannacht en Knabbel," zei
Selma worstelend tegen haar tranen. „Ik kon er niet
van slapen."
„Dat gaat zo niet langer," zei moeder beslist.
„Vader zal straks het konijnehok wel aan boord halen,
dat arme beest heeft het boven op de dijk veel te koud.
Het wordt trouwens tijd dat Sonja naar school gaat.
En jij moet ook opschieten, meisje."
Selma kon niet goed eten. Alles wat er vannacht zo
vreemd had uitgezien, was nu weer gewoon. De stoe
len waren weer stoelen en de tafel kon weer worden
gedekt. Ze droeg de trui die vannacht een vreemd
ding was geweest. Ze droeg hem met tegenzin. Het
was alsof ze een boek had gelezen waarin zij de hoofd
rol speelde. Het was een grappig boek. Alles in dat
verhaal was anders dan anders. De thee die ze dronk
was een wonderdrank. Ze had een gevoel helemaal
alleen te zijn in een paleis waar de wind in- en uit
liep. De wolken waren soldaten, die naar een défilé
moesten.
Het was een veilig gevoel dat niemand dan zij ervan
wist. Ze vroeg zich af of moeder iets aan haar gezicht
kon zien. Ze had zich zó goed gewassen vanmorgen,
dat het was alsof ze het maanlicht had meegewassen.
Ze keek naar de appels. Het waren heel gewone belle
fleuren. Hun appelwangen glommen plezierig. Ze
had er geen trek in. Aarzelend at ze haar brood. Op
het dijkje stond haar fiets. Voor de ruif van het ko
nijnehok keek Knabbel.
„Neem je zijn bakje pap mee, Sel?" vroeg moeder.
Ze knikte. Ze gaf moeder een zoen. „Dag kind," zei
moeder.
„Dag pap," riep ze hard. Uit het achterschip klonk
gebrom.
Bij het hok van Knabbel bleef ze staan.
„Dag bruinoogje, dag Knabbelman."
Toen stapte ze op haar fiets en reed het dijkje af.
Op de hoek zwaaide ze nog even naar de Tamalone.
Ze voelde zich vreemd en verward.
Ze was toch Selma, een gewoon meisje dat naar school
zou gaan.
24