P
WWV
n
Westen, we gingen door Turkije, ja zelfs door
Afrika. Overal doken we op en nergens lustten ze
ons, overal werden we uitgestoten. Hier werden
we gegeseld en gebrandmerkt, daar sloeg men ons
bij duizenden dood. Maar we bleven dezelfden,
we konden niet onder vreemde wetten en bepalin
gen leven, onder de Mongolen niet en nergens.
Geloof jij heus, jochie, dat een volk, dat eeuwen
iangs de wegen trok, ooit nog de gevangenis van
een huis, de tralies van een burgerbestaan verdraagt?
In Turkije maakte men Mohammedanen van ons,
in het Westen Christenen, maar in het diepst van
ons hart bleven we heidenen met onze eigen wetten.
Die waren óók streng, maar - we maakten ze ten
minste zelf. Ik heb nog beleefd dat een verrader,
een trouweloze onder ons, de neus moest afstaan of
de kniepezen werden doorgesneden
De oude hertogin wierp met een vies gezicht haar
halfopgerookte sigaret weg. „Bah", zei ze, „die si
garetten van jou zijn flauw als gras".
Ze beval een kind, dat met zijn blote achterste in
het zand scharrelde, een sigaar voor haar te halen.
Toen ze die had opgestoken, leunde ze tevreden
achterover tegen een goedige, oude boom.
„Jij kunt tenminste luisteren, lummel. Een oud mens
als ik kan anders beter met een hond praten, dan
weet je tenminste zeker, dat je geen antwoord
krijgt. Ik moet je nog iets zeggen. Je hebt daar
straks Conchita gezien. Nee, vertel me niet, wat je
van haar vindt, dat zeiden, heel ongegeneerd, je
ogen me al. Het moet je desondanks zijn opgeval
len, hoe zij rondloopt als een paard, dat sterven
gaat. En sterven, dat doet ze in zekere zin ook.
Ze is namelijk hopeloos en hulpeloos verliefd op
een zekere Pedro hier uit de stad. Ik heb niets
en ik heb alles tegen hem, want hij is geen zigeuner.
Geen zigeuner, jochie, en hierdoor zijn ze onbe
reikbaar voor elkaar. De maan straalt door de zon,
dat weet jij ook, maar elkaar nader komen, néé,
dat kunnen ze niet. En zo is het met Pedro en
Conchita, hoe maanziek ze nu ook doen. Ze kunnen
elkaar - zo lang als het duurt - beminnen, maar bezit
ten zullen ze elkaar nooit. En in hun diepste omhel
zing zullen ze dit zelf weten!"
„En dat is dus de voornaamste reden, dat u dit kamp
opbreekt?"
„Ja."
„En als Conchita's liefde nu eens sterker blijkt dan
de dwang van haar zigeunerbestaan?"
„Ze zal Pedro achterlaten en met ons verdertrek-
ken."
„Wat maakt u daarvan zo zeker?"
,.Zij is mijn dochter."
„Volgde ook u niet altijd alleen uw hart?"
„Juist omdat ook zij alleen haar hart volgt, zal zij
Pedro hier achterlaten."
Zoals zij daar - grijs en wijs - vóór me zat, scheen
twijfel aan haar standpunt nutteloos.
„Ik ga je iets vertellen, jochie, dat maar weinigen
nog van mij hoorden. Misschien zul je hierna beter
begrijpen waarom ik zo zeker ben. Zoals die burge
meester hier, die nathals, een stoeterij aan paarden
heeft, had ik een stoeterij aan kinderen, zei ik je al.
Ik was blij met hen, al bezat ik hen nooit lang.
Sommigen trokken al weg toen ze nog nauwelijks
lopen konden. Anderen trouwden en verdwenen
ook. Weer anderen verloor ik in de oorlog. Weet
jij, jochie, dat er toen honderdduizenden van mijn
volk door de Duitsers zijn vermoord? Onder hen
waren zeven van mijn eigen kinderen. Het gebeurde
op een middag, een week vóór Kerstmis. We waren
in Hongarije. Ik was met Conchita, m'n laatste, die
toen een paar weken oud was, de boer opgegaan
om wat eten bij elkaar te scharrelen. Toen ik terug
kwam, zag ik tot m'n ontzetting vlammen en rook
opstijgen uit ons kampement. Ik rende toe en zag
hoe Duitse soldaten mijn volkje neerschoten en als
gestorven hout in het vuur wierpen. Ik stond daar
maar, niet in staat te roepen of te bewegen. Ineens
kreeg een der officieren me in de gaten. „We heb
ben ze nog niet allemaal, daar staat nog zo'n ellen
dige zigeunerin. Grijp haar! Niet eens zijn stem,
maar het schreien van Conchita bracht me tot leven.
Met twee soldaten op m'n hielen vluchtte ik het
dorp binnen. De mensen daar stoven uiteen en ren
den hun huizen binnen. Aan het eind van de straat
zag ik de kerk. Ik liep, wat ik lopen kon en tiental
len meters vóór de schreeuwende Duitsers bereikte
ik het godshuis. In het schemerdonker ervan zag ik
de pastoor, die geknield lag bij de kerststal met beel
den van wel een meter hoog. In een oogwenk door-
26