castle hadden verkocht en ik wilde niet krenterig
zijn.
Je moet over Brindisi reizen, had m'n man gezegd.
Dan kom ik je daar afhalen en dan gaan we sa
men naar Korfoe. Maar ik informeerde en men
zei: Nooit over Brindisi, daar gaat maar eens in de
zeven dagen een boot, je moet via Triest gaan, dan
kun je van daar elke twee dagen weg. Had ik maar
geluisterd, maar wie was ik, jong en onervaren,
zes en twintig jaar oud en dus nam ik de trein
naar Triëst.
Hij was een goede man
Anna Strik schonk een tweede kop thee in uit die
pot, waarvan de tuit lekte en ging weer zitten. Ze
zette haar handen op haar knieën en ging verder.
Nou en in Triëst hoorde ik, dat er acht dagen later
een boot ging. Ik kon wel huilen en ik deed het ook.
Ik stuurde een telegram naar mijn man en hij tele
grafeerde terug. De volgende dag stond er ineens
een meneer voor m'n neus in het hotelletje waar ik
was gaan wonen, een nette man. Ik ben een kennis
van Dendrinos, zei hij; hij heeft me getelegrafeerd
en gevraagd of ik u zolang in huis wilde nemen
tot de boot gaat. Ik vond de meneer zo chique dat
ik het eerst niet vertrouwde, maar hij hield aan en
ik ging mee. Hij woonde in een heel groot huis,
dat weet ik nog goed. Toen we er kwamen maakte
een dienstmeisje open, mevrouw zat nog in bad,
ze hadden een klein wit hondje en hun naam stond
in de mat waar je je voeten afveegde. En later, op
Korfoe, zei mijn man niks. Hij zei helemaal niet
dat hij voor niks in Brindisi op me had staan wach
ten, hij was niet boos, helemaal niks. Dat was ge
weldig, ik zei het al: hij was een goede man.
- Maar hoe komt u nu hier, in dit Dourgouti, vroeg
ik, want ik zag het verband nog niet. Anna Strik
gooide nog wat water in de theepot en mompelde:
Wat is die petroleum duur, twee en veertig cent
per liter.
Koffers gingen terug
Toen ging ze opnieuw zitten en zei: Moet je goed
horen, in 1917 kon mijn man een logement krijgen
in Smyrna; eigenlijk meer een hotel, hij zou er zet
baas worden, een mooie positie en hij greep die
met twee handen aan.
Naar Turkije gingen we dus en de zon scheen weer
voor ons. De zaak daar was een drukke zaak en
vijf jaar lang leken er alleen maar goede dingen
voor ons weggelegd. Maar toen kwam 1922. Zegt
dat je wat: 1922? Toen moesten de Griekse legers
terug uit Turkije en met die legers trokken alle
Grieken mee terug. Je moest wel, want wie niet
ging werd vermoord. Daar waren al honderden
voorbeelden van. Grieken die dachten: ik blijf, ik
kan best zaken doen met de Turken. Maar ze wer
den aan bomen opgehangen of onthoofd, er speel
den zich afschuwelijke dingen af.
Anna, we moeten weg, direct, zei mijn man op
een ochtend. Pak de koffers in, maar vlug, want er
gaat nog één boot en anders moeten we hier blij
ven. In tien minuten pakte ik alles in en we stop
ten ook nog een paar kisten vol. In een kar gingen
we op hol naar de haven, maar het schip had het
anker al opgetrokken. Mijn man had direct een
roeiboot te pakken. De bagage ging erin en hij
hielp de man van de boot tegen de stroom inroeien
tot we bij het schip waren. Stop, wacht, riep hij,
ik ben Dendrinos. Er zaten vrienden aan boord die
hem hoorden en het schip draaide bij. Ze gooiden
een touwladder naar buiten en we kropen omhoog.
Maar de kisten en de koffers wilden ze niet mee
nemen; die bleven in de roeiboot en gingen terug
naar de wal. Helemaal zonder iets stonden we op
het schip en daar zagen we zeker tweeduizend men
sen die tegen elkaar aangedrukt stonden en die het
niet kon schelen hoe ze moesten zitten of hangen,
als ze maar weg konden.
Op een vuilniskar
Anna hield op met vertellen en staarde naar de
muur, die door een bibberende en morsende hand
een tijd geleden groen geschilderd was. Wat later
hoorde ik hoe het verder was gegaan.
In Piraeus was het schip met de tweeduizend aan
gekomen, in de haven van Athene. Maar Athene
had geen geld en geen plaats om al die mensen in
eens op te vangen en in allerijl werden er in een
wijk, die Dourgouti heette en die toch braak lag,
hutjes van plaatijzer, hout en triplex gebouwd. Daar
zouden ze voorlopig kunnen leven en dan zou men
een oplossing zoeken.
Voorlopig" ja, wat een scherts. De wereld had het
veel te druk om iets voor deze vluchtelingen te doen
en daarom zitten ze er nu nog. Daarom zitten ze
nog in die krottenwijken in Athene, bij Saloniki en
in het Noordgriekse Katerini. Daarom zijn ze de
oudste vluchtelingen ter wereld. Ze hebben na zo'n
jaar of tien ook maar niet meer gerekend op hulp.
Ze zijn maar getrouwd in hun krotten en ze heb
ben er kinderen gekregen, die nu tussen de open
riolen spelen en niet beter weten. En acht en dertig
jaar lang heeft Anna Strik uit Rotterdam een van
die tochtige, onverwarmde hokken bewoond, waar
het inregende en waar geen toilet was, waar geen
waterleiding is of komt en waar men leeft van wat
de dag zelf oplevert.
- In 1943 ging m'n man dood, vertelde Anna. Vijf
tien jaar lang had hij nog in de plantsoenen van
Athene gewerkt, maar pensioen of zoiets bestaat
hier niet. Hij ging dood, midden in de oorlog en
twee dagen lang heeft hij in ons bed gelegen, want
er was niemand die zonder betalen een lijk weg
haalde. Eindelijk zijn ze gekomen, van de gemeente.
Ze draaiden hem in een laken en legden hem op
een vuilniskar, hoor je, een vuilniskar. Ik weet niet
waar ze hem gebracht hebben, ik weet niet of hij
een graf heeft gekregen, dat hebben ze nooit wil
len vertellen.
5