De kinderboot DE ORGELMAN v J Verhaal door JOLANTHE DE TEMPE Tekening: JACQUES BOT Aan een pleintje in een achterbuurt van de Londense binnenstad, waar de huizen zo oud en krom waren dat over de steegjes heen hun gevels elkaar raakten, woonde May. En aan dat pleintje in de wonderlijke, ouderwetse buurt - het was geplaveid met kantige steentjes in een grote figuur gelegd - stond ook een snoepwin keltje, dat men tientallen straten verder bij naam kende. De eigenaar hiervan, James James heette hij, werd er door de politie van verdacht zwarte han del te plegen, maar dat interesseerde verder nie mand behalve de kinderen. Wie op de een of andere manier wat geld bemach tigd had, besteedde het - dat was een onafgespro ken regel die nooit geschonden zou worden - altijd aan snoep en dat werd dan onder iedereen die maar vroeg - May niet uitgezonderd - verdeeld. Geen kind hield zoiets voor zichzelf: armoe moest je delen met anderen - wat je veroverd had moest je opgeven. Voor een penny kon je twee op zand lijkende pe permuntstokken krijgen - ze waren werkelijk heel dik -, een zoetedropslinger van een halve meter, of drie lollies, die naar water en nog iets smaakten, maar dat was lekker genoeg en bovendien kan je het je op die leeftijd niet veroorloven kieskeurig te zijn. Er waren wel andere, betere dingen, maar die kostten twee of drie pennies, wat veel en veel te duur was voor de meesten. De kinderen kochten ook niet zozeer om het snoe pen, maar vooral om het grootse weten zélf te kunnen kopen, om geld te kunnen verkwisten als rijkelui; en ze deden dat dan ook met een air van: ach wat, da's toch me dagelijks werk, kind! - Na de koop en de verdeling, plechtige gebeurtenissen, was de koper meteen held-af en vergat hij alweer wat hij in zijn mond had. May had dikwijls gekregen, maar nooit iets gege ven. De reden was eenvoudig: ze kreeg nooit geld in handen. May's moeder was een verstandige vrouw; ze vond het onnodig, ja zelfs een zonde, geld te vergooien aan zoiets. Maar er kwam een dag dat het anders werd. May was jarig en zes jaar geworden. Ze had twee din gen gekregen, een penny, zwaar en groot, en een verglansd fluwelen haarlint uit de uitverkoop. Haar grote broer John, die vijftien was en zijn eigen brood verdiende - hij kwam maar zelden thuis en May vergat telkens weer hoe hij er uit zag - had haar het geldstuk gegeven. Ze had een doekje genomen en zat het ernstig en met overgave een kwartier lang op te poetsen. Toen dacht ze er nog niet over om het uit te geven. Nu had ze er echter een dag naar gekeken en een nacht van gedroomd en ze vroeg zich af hoe het toch kwam dat de penny zo mooi niet meer glansde en ze weer veel meer aan de alledaagse dingen dacht. - Toen besloot ze er iets voor te gaan kopen. En met het geldstuk in haar vochtig warm handje ge kneld stak ze de straat over, naar het snoepwinkeltje. Maar het was een vol genot voor haar, iets te be zitten dat niet zomaar opraakt; ze kon er niet toe komen - tot haar eigen verbazing - het winkeltje binnen te gaan, de vier tonen van het belletje dat eigenlijk een heel carillon was te horen rinkinkelen en uit de hoogte te zeggen - dat hoorde zo, want de klant was de baas, zei moeder altijd -: „Eén van dat graag meneer!" Kleine May wandelde een beetje heen en weer en gluurde dan weer eens de schemerige winkel in; er was niemand daarbinnen. - Was het ook niet een beetje verlegenheid, die haar weerhield? 27

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1964 | | pagina 29