I
J.
De kinderboot
er zat een rover
in het bos
('iJ/fM,.
Er zat een rover in het bos,
een rover in 't lover.
Hij had een snor van grasgroen mos,
Een baard gelijk een takkebos.
Een rijke jonker kwam door 't woud,
een jonker in 't donker.
Hij droeg een zak gevuld met goud,
een zak dukaten, echt en oud.
Toen sprong de rover uit zijn struik,
de rover in 't lover,
met groene snor en wilde pruik,
en prikt de jonker in zijn buik.
„Boe!" riep de rover, „blijf eens staan!'
De jonker in 't donker
die is er toen vandoor gegaan.
Zijn zak dukaten liet hij staan.
Nu zat een rover in het groen,
Een rover in 't lover.
Wat moet die met dukaten doen?
Hij stopt ze stiekum in z'n schoen.
De rover ging toen naar de stad.
Dukaten, dukaten,
zij vielen op het pad door t' gat
dat in z'n roverschoenen zat.
Die rover is z'n goud weer kwijt.
Uit gaten dukaten.
Wat heeft die rover nu een spijt,
hij ziet haast pimpelpaars van nijd.
Die dure dukaten,
had hij het roven maar gelaten,
maar weg is weg en kwijt is kwijt.
WJ. Damman
23