Stengel van de plant. Die voélde ruw en harig aan
en schraapte langs zijn vingertoppen. Hij nam de
boom op van voet tot top. Een versierde kerst
boom in de zomer, was dat niet wonderlijk?
„Misschien is die belletjesplant een wonderplant?"
bedacht Agnes.
Weer terug in het huisje bleek er bezoek helemaal
uit de stad te zijn gekomen en dat deed Alfred
en Agnes de plant vergeten.
Agnes wilde nog wel een paar maal zeggen: „We
hebben in het bos een wonderplant gezien. Hij ver
siert in de zomer een kerstboom met lichtgroene
bollen," maar er kwam steeds iets tussen.
De volgende dag trokken ze meteen weer het bos
in. Ze moesten even naar de plek zoeken, want ze
hadden die niet precies onthouden. Maar ze von
den de spar met zijn versiering gauw terug.
Ineens reikte Alfred plechtig met zijn windbuks
naar een van de groene belletjes, terwijl hij lang
zaam met een diepe stem sprak: „Geef, o plant,
een goede jacht."
„Nee," zei Agnes, „dat is onzin. Je jaagt niet eens
echt. Zo moeten we doen."
Ze sprong op en tikte met twee vingers tegen een
ander belletje en zei:
„Voor mooi weer vandaag, o, plant."
Het bleef de hele dag mooi.
Die tweede dag vergaten ze zelf gewoon thuis over
de wonderplant te praten. En de derde ochtend,
nadat ze allebei weer een belletje van de plant met
twee vingers hadden aangeraakt en eerbiedig de
formule voor mooi weer hadden uitgesproken,
vond Agnes dat ze over hun ontdekking misschien
beter konden zwijgen. Over geheimzinnige dingen
moest je niet praten, dan konden ze hun toverkracht
verliezen. Dat begreep elk kind.
„Maar hij moet wel een naam hebben," vond
Alfred.
Hoe weinig je ook over wonderzaken diende te
spreken, je moest 'het kunnen noemen.