-•
knikte haar toe, maar zij kende hem niet; haar moede
oogjes keken hem afwezig aan, 't bedroefde mondje
bleef onbewogen.
Toch probeerde Tai-no wel na te denken. Waar was
zij nu? Was dit misschien de Hemel? Maar hoe kwam
het dan dat zij zo'n pijn had overal, en dat zij zich
niet verroeren kon?
Wat had De oude Eerwaardige haar toch altijd ver
teld, als ze 's avonds met hun tweeën voor de deur
van de hut zaten en de geur van Moeders linzensoep
naar buiten dreef? O ja, nu wist zij het weer: Eer
je de zalige bloementuinen mocht binnengaan werd
je bestraft voor al 't kwaad dat je gedaan had.
Och maar verdiende zij dan zo veel en zo erge
straf? Ze probeerde zich al haar verkeerde dingen te
binnen te brengen het lukte niet, echt niet, echt
niet.
Dokter Jim en zuster Hetty stonden soms bij haar
bed ze zagen dikwijls tranen tussen de zwarte
wimpers trillen.
„Hadden we maar iets om haar op te beuren," zei
zuster Hetty. „Weet u wel, dokter, dat ze nog geen
enkele keer gelachen heeft?"
Dokter Jim streelde het slappe handje. „Ze heeft niet
veel tijd meer om te leren lachen," zei hij.
Daar stak John Bates zijn slechtgeschoren kop om
't gordijn. „Slaapt ze?"
Zuster Hetty schudde van neen.
,,'k Heb wat voor haar nu ja, niet veel bizonders,
dit schoteltje maar misschien vindt ze 't mooi
Hij legde een porceleinen schoteltje op het dek, een
overschot van wat eens door welgestelde mensen in
het verlaten en verwoeste dorp gebruikt was. Hij had
't tussen de as en 't puin gevonden nu het schoon
was zag je de lieve mooie kleurtjes, waarmee de pot
tenbakker het eertijds beschilderd had.
„Aardig!" zei dokter Jim, „dank je, Bates. Tai-no,
kijk eens!"
Maar Tai-no keek niet op. Ze legden het schoteltje
binnen haar bereik op de sprei en gingen stil weg.
Het was al middag. Tai-no werd wakker. Door een
nabij raam viel een zachtrose glans op de witte hos
pitaalmuur en over haar koele laken. Schaduwen van
vliegende vogels glipten voorbij. ze lag er naar te
kijken, met een vaag besef dat ze geen pijn meer ge
waar werd, geen dorst, alleen een dromerig, stil ge
voel, alsof ze met een zacht wolkje meedreef.
Maar daar lag toch iets bij haar hand. Langzaam
schoof ze haar vingertoppen wat zijwaarts, ja, nu
raakte ze 't aan ze kon het opnemen en er
naar turen.
Vreemd; het kleine ronde porselein scheen groter en
groter te worden. Het werd een sierlijk-omheinde
tuin, die ze verwonderd binnenwandelde.
Een glooiend pad leidde naar een brugje over een
krinkelend water. „De More-beek, fluisterde ze
plotseling, „de More-beek, o ja, met de nieuwe brug,
roodgelakt, de kleur van een hanekam."
Ze zag zichzelf tussen de luchtige bogen lopen, in
een lichtblauwe kimono met rose randen en een
prachtige obi 2) om haar middel; ook hield ze een
fijn parasolletje met vogels en bloemen boven haar
hoofd.
Bloemen bloeiden langs de waterranden, ze zag een
grote gele kelk met een wijdopen neerhangend lila
harter slingerde zich een roos omhoog en tus
sen het riet schemerden blauwe bloemtrossen met rose
knoppen. Een bruine vlinder dwarrelde voor haar
voeten, een andere, goudachtig, vloog voor haar uit.
Nu kwam ze bij een rots; die was hol, gelijk een grot
van glinsterend gesteente. Ze zweefde er onder door
en rustte nu uit aan de voet van een heuvel. Jasmijn
struiken lieten hun witte bloembladen op haar neer
regenen ze zag een smal weggetje met een rand
van donkerrode anjers; het leken kleine molentjes,
alle draaiend in één richting. Moest zij die kant nog
uit? Ach ze kon haast niet meer, haar adem ging zo
moeilijk.
Toch kwam ze overeind en deed nog enkele stap
pen nog een nog een.
En zie, de groene dichte jasmijnstruiken weken uit
een, een open wei lag voor haar, in 't midden daar
van stond een tempeltje met rode zuilen en een stra-
lend-blauw tegeldak. Drie gedaanten daalden daar
uit naar haar af Moeder o Moeder.
Zij hield De oude Eerwaardige als een kind aan haar
hand, en Vader volgde, zijn twee wierookstokjes om-
hooggeheven, net zoals hij 's avonds deed na het
uitspreken van het dankgebed.
Tai-no lachte hen toe. Zij lachte nog, toen zuster
Hetty haar vond, het porseleinen schoteltje in de
koude vingertjes geklemd.
1) „Een klein Japaneesje... arm wurm... een hopeloos geval."
2) Brede sjerp, die op de rug in een grote strik eindigt.
56