De kleine zwarte schoener
door G. A. van Riemsdijk
In de Sint Antoniebreestraat woonde een winkelier,
die achter zijn lage raampje een uitstalling had van
snuisterijen, oud en nieuw, mooi en lelijk. Er was
daar heel wat te zien: pauweveren in een gebloem
de vaas, schelpen zo groot als een mannenvuist en
sommige nog wel groter, herders en herderinnetjes
van Meissner porselein, vijzels, ketels en tangen van
koper, kristallen zout- en peperstellen, kornalijnen
en bloedkoralen kettingen met gouden slootjes,
bedelarmbandj es, blauwe en gekleurde tegels, ge
glazuurde Chinese beeldjes, oude prenten en nog
veel, o jé nog heel veel meer.
Midden in die etalage, of hij voer over een vreemde
zee van koper en porselein, glas en zilver stond, alle
zeilen bij, een kleine zwarte driemastschoener.
Elke dag vóór en na schooltijd kon je op de stoep
voor dat winkeltje een kleine jongen en een klein
meisje vinden, die met de neus tegen het raam
gedrukt, bijna roerloos naar binnen tuurden. Soms
waren ze daar maar een ogenblikje, soms wel vijf of
tien minuten of nog langer.
Soms was de jongen er het eerst, soms het meisje.
Ze kwamen nooit tegelijk en gingen nooit gelijk
weg. Het meisje kwam van de kant van de Nieuw
Markt, de jongen woonde ergens in de buurt van de
Joden Houttuinen.
Ze waren zo verdiept in wat ze zagen, dat ze zelf
niet wisten, hoe dikwijls zij daar naast elkander
stonden, kijkend, starend, dromend.
Ze wisten ook niet, de jongen niet van het meisje,
het meisje niet van de jongen, dat ze alle twee maar
naar één ding keken.
Het meisje keek naar de kleine zwarte schoener met
zijn witte zeilen. Het was het schip van haar vader,
waar hij ver, ver mee weg was op zee, maar waar
mee hij ook eens, op een dag, weer terug zou ko
men. Die grote, sterke vader van haar.
De jongen keek ook naar de schoener, die zijn
boegspriet zo scherp in de ruimte priemde, zijn
schip, waarmee hij als stuurman vandaag, morgen
weg zou varen, de oneindigheid van de oceaan over,
voorbij alle horizonten.
Op school droomden zij van de schoener, thuis
droomden zij van de schoener, het schip van hun
verlangen, het schip van hun verwachtingen.
Als de tante, bij wie zij woonde, want een vader
had het meisje niet en ze had hem ook nooit ge
kend, haar bij haar oren trok en haar een luie en
onhandige stoethaspel noemden, hield ze haar hui
len in, want ze wist, dat zeemansvrouwen en zee
mansdochters haar tranen hard nodig hebben in de
nachten, dat de storm over het water van de haven
zwiept en de pannen van het dak in de steeg om-
laagkletteren.
Als de jongen 's avonds door zijn vader van de trap
omlaag gegooid werd en de deur uitgevloekt als een
stomme nietsnut, dan verbeet hij zijn tranen, want
hij wist dat wie voor de mast wordt opgevoed er
niet zonder slagen en grauwen komt.
Hij zocht dan zijn heul langs de kade van de Oude
Schans, zwierf voorbij de Montelbaan tot aan t
Oosterdok en keek naar de lichten van de schepen
en luisterde naar 't geratel van de kranen, als er
's avonds nog gelost of geladen werd.
Op een dag stond de jongen weer voor het winkel
raam. Zijn verlangen naar de ruimte was groter dan
ooit. Hij zuchtte. Het meisje stond naast hem. Het
verlangen naar de vader, die ze niet had, was zo
groot, dat haar hartje er pijn van deed. Zij zuchtte
ook.
Het was op dat ogenblik dat ze zich eigenlijk van
hun daar naast elkaar staan bewust werden. De
jongen keek naar het meisje, het meisje keek naar
de jongen.
„Mooi schip, hè?" zei het meisje.
„Prachtboot," zei de jongen.
„Mijn vader is er kapitein op," fluisterde het meisje
22