en knikte schuw naar de jongen. Die knikte lang zaam terug en zei: „Kan uitkomen, ik ken hem. Ik ben zijn stuurman." „O ja, riep het meisje, en „ver tel, vertel dan toch!" „Die vader van jou," zei de jongen, „wat een kerel, wat een zeeman. Zo vaart er geen tweede." „Ja, niet waar nietwaar," riep het meisje. „O, mijn vader, die vader van mij„Sterk als een beer," zei de jongen, „die kapitein van ons. Om de drommel niet gemakkelijkmaar rechtvaardig." „Ja, ja," zuchtte het meisje en ze huilde zonder dat ze het zelf wist. „Hij is nu nog aan boord," zei de jongen, „maar als hij straks thuis komt, heeft-ie een verrassing voor je! Nee maar, nee maar, daar zal je van op zien „Oh," zuchtte het meisje, „een papagaai?" „Ook," zei de jongen, „maar nog veel meer, nog veel mooier." „Een mandje met vijgen?" vroeg het meisje. „Ook," zei de jongen, „maar nog veel meer, nog veel mooier." „Een ivoren waaier?" „Ook, maar nog veel meer, nog veel mooier." „Een zijden kleedje uit China?" „Ook, maar nog veel meer, nog veel mooier." „O, wat dan?" riep het meisje. „Wat dan?" Ze had de handen van de jongen gegrepen en kneep erin, kneep er in zo hard ze kon. „Wat dan? Vertel het me." „Je vader," zei de jongen, „die zei, stuurman, zei hij, de volgende reis neem ik een keer mijn doch tertje mee. Die is altijd zo alleen, die zie ik zo weinig. Die wil ik wel eens een poosje bij me heb ben." „Nee? zei het meisje. Ze beefde en haar ogen werden zo groot, zó groot „Vast en zeker," zei de jongen en hij keek haar ferm aan. Zo stonden daar die twee kinderen hand in hand en in elkanders ogen zagen zij elkanders verlangen en waren sprakeloos. Op dat ogenblik kwam een dame voorbij, die voor die buurt eigenlijk veel te deftig gekleed was. Als we haar nu konden zien, zoals zij daar toén liep, zouden we zeggen, dat ze ook ouderwets gekleed was. Maar dat was ze toch niet. Dat zou ons nu alleen maar zo lijken, omdat deze geschiedenis al weer heel wat jaartjes geleden is. Die dame was maar niet zo maar een dame, ze was een fee. Van haar moeder had ze de gezegende en de noodlottige gave gekregen om in de harten van de mensen de dingen te lezen, die ze het liefst wensten. En ze had ook de gave om die wensen werkelijkheid te maken, als ze dat wilde. Toen ze nog jong was en nog voor ze de wereld inging, dacht ze, dat ze de gelukkigste en meest benijdbare fee was, die er bestond. Maar ze werd al heel gauw teleurgesteld. Want, al vond ze veel goede wensen en milde verlangens, kijkende in de harten van sommige mannen en vrouwen, zag ze daar zulke wrede, zulke boze verlangens, dat ze er wanhopig om werd. Deze fee was in de loop van de jaren heel wijs en een beetje verdrietig geworden, en als het niet was omdat ze, wanneer ze heel voorzichtig te werk ging, wel eens iemand gelukkig kon maken en omdat ze, bij al 't donkere, dat ze in de harten van velen zag, toch nog veel van de mensen hield dan was ze allang met pensioen gegaan en had ze zich in een of ander toverslot teruggetrokken. Gelukkig maar, dat ze dat niet gedaan had, dat ze een beetje broos en een beetje moe, die dag daar over het trottoir van de Antoniebreestraat liep. Zo als de kinderen in elkanders ogen staarden, zo staarde de fee in hun zielen. Ze werd er een beetje droevig om, zoveel verlangen in twee zulke kleine hartjes. Ze zwaaide haar lange spitse parapluie, die 23

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1965 | | pagina 25