haar toverstok was, luchtigjes, o zo luchtigjes over de hoofden van de kinderen. Een boogje van stra lend licht zwaaide ze over de hoofden van de kinde ren. Die zonken langzaam door hun knieën, lagen daar hand in hand met de neuzen stijf tegen het raam van de étalage. En de schoenerde schoener zeilde weg uit zijn prullaria. Ah, de zon scheen, de zeilen spanden zich, de masten kraakten zacht onder de druk van een zomerse wind. Groot en geweldig stond de kapitein aan het roer en de stuurman stond met het meisje hand in hand aan de railing en ze keken naar de zee. De zee was als een vrouw, die sliep in een wijd blauw kleed. Het ademen van haar borst was de zachte deining van het water, de witte ruches, die kwamen uit de plooien van haar kleed, waren de schuimen golfkopjes. Het schip voer en het water ruiste voor de boeg. In de zonneschijn stonden de kinderen aan het dek en hun ogen kregen niet genoeg van de wijdheid van de zee. In zomernachten stonden zij daar want het verlangen naar de wijdheid van de zee was zo groot, dat ze de slaap niet ontbeerden en keken naar de onmetelijkheid van de sterrenhemel. Sterk en mild stuurde de kapitein zijn schip over de zeeën. Zijn stem had de klank van de wind, zijn ogen de kleur van het water. De jongen en het meisje kregen niet genoeg van het kijken over het eindeloze water. De zeewind was als een koppel fladderende vogels, die hen op beurde naar een lichaamloze lichtheid, het gonzen van de zeewind in het tuig was als een lied, waarvan de melodie al lang in hun harten gezongen had, maar waarvan ze nu woord voor woord ook het prachtige vers wisten, dat er op gezongen moest worden. Ze staarden in de diepten van het water en werden stil van de paarlemoeren schoonheid van onder zee, van de emaillen en mozaïke pracht van de slanke vissen, van het witte, het roze en het blauwe van bloemen, van dieren, die op de rotsen der bodem leefden. Ze tuurden eindeloos naar het tuimelen van de dol fijnen over het water, naar de vogels, die in ge luidloze vluchten om het schip zwierden. Als ze langs de kusten voeren, blies de wind bloemengeur als een zwaar parfum over het dek van het schip. En gezang van vogels klonk er vandaan en geroep van kleine dieren. Ze voeren van de ene horizont naar de andere en in de havens, waar ze meerden, diepe inhammen in duizendkleurige rotsen, laadden negers in bonte kleren, sinaasappelen en manda rijnen, vijgen en rozijnen in de donkere ruimen. Ze stonden al die tijd hand in hand en door de strengeling van hun vingers wisten ze, dat ze niet alleen waren. De jongen keek dikwijls omhoog, hoe sterk de blanke zeilen stonden en hoe rank de masten naar de hemel wezen. Het meisje staarde dikwijls naar de kapitein, die breed en sterk op het achterschip stond en de vaart bepaalde. Op een dag zei de kapitein en zijn stem bromde als een klok: „Stuurman, kom hier en wend de steven. We varen terug, de reis moet zijn einde hebben. Van dat ogenblik stond de jongen aan het stuur, vastberaden. Het meisje stond naast hem. Samen zagen zij hoe langzamerhand de zee vergrauwde en de kleur van de zon uit de lucht verdween. Maar waar de hand van de stuurman op het rad rustte, daar rustte de hand van het meisje op de zijne. En al waren zij een beetje verdrietig omdat zij wisten dat de reis ten einde ging, al werd de zee somber en stootte het water zwaar tegen de boorden van het schip, al waren de vage lichten van schemerige kusten in de avond soms zo droevig als een afscheid tussen mensen, die zonder elkander niet kunnen leven, toch bleef er rust en vertrouwen in hen. Onder de warme druk van de handen van het meisje stuurde de jongen het schip, rechtop en vastberaden. Het meisje tuurde naar voren, waar de kapitein stond, haar vader, groot en sterk met een stem als een onweer in de verte. En die even ver voor haar bleef als dat onweer. Maar die haar vader was. Zo voer het schip. Tot een agent van het bureau van het Jonas Daniël Meijerplein op zijn ronde door de Antonie- breestraat kwam en daar de kinderen tegen het ven ster geleund vond. Omdat d.e klok negen uur sloeg en in Amsterdam de scholen om negen uur begon nen, zei hij, bars maar niet boos: „Wel verdraaide kleine luizebossen, zitten jullie daar te maffen?" De kinderen schrokken op, stonden bedremmeld voor de diender en keken hem angstig aan. „Ik ge loof waarachtig dat jullie daar lagen te dromen. Vooruit, naar school als de weerlicht en droom in je eigen tijd". Zwijgend liepen de kinderen een eindje samen voort. Toen zei het meisje, een beetje gejaagd alsof ze bang was voor het antwoord: ,,'t Was toch geen droom, hè, het was toch geen droom, hè? Toe, zeg dat het geen droom was." „Ben je gek, meid,' zei de jongen. „Een droom? 't Was echter dan alles." Dat was goed gezegd en dat weet iedereen, die de kunst van het dromen nog niet is verleerd. 24

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1965 | | pagina 26