De Toverring door Aafje Bruyn Er was eens een koning. Groot was het rijk waarover hij met wijsheid regeerde en groot was zijn rijk dom. Zijn kasteel borg ontelbare schatten en in de slottuin bloeiden wonderlijke bloemen zoals men nergens anders zag. Ook vlogen er prachtige vreemde vogels rond, die stellig uit heel verre landen kwa men. In zijn stallen trappelden de mooiste paarden. Hun tuig was versierd met goud en edelstenen, zo rijk was de koning! Maar zijn grootste schat was toch een drietal dochters. De oudste twee leken op elkander als twee waterdruppels en waren onbe schrijflijk mooi. Hun ogen waren blauw als de stralende lentehemel en hun haren zwart afs de nacht. Als ze spraken klonken hun stem men als muziek, als ze lachten, leek het vrolijk getinkel van zil veren klokjes. Naast hen leek het jongste prin sesje, met de bleekblonde haren, haast onbeduidend en nietig. Ze was klein en tenger als een kind en heel stil. Ze sprak met zachte stem en als ze vrolijk was lachten alleen haar ogen. De meeste mensen vonden dan ook de oudste prinsessen veel mooier, maar 's konings lieveling was de jongste. Haar zusters hielden van een vrolijk leven. Tot laat in de nacht waren de vensters van het kasteel vaak verlicht en klonk er vrolijke dansmuziek door de hoge zalen. Maar waar verdriet te stillen was, vond men de jongste. Met eigen hand plukte zij de mooiste vruch ten, die er in de slottuin te vin den waren, om ze naar een zieke te brengen, of ook wel om ze te verdelen onder de kleine kinderen die met begerige ogen achter de slotpoort stonden. Als haar zus ters, onder vrolijk hoorngeschal, ter jacht uitreden, verzorgden haar kleine handen de bloemen in haar eigen tuin. Nergens, in heel de reusachtige slottuin bloeiden de bloemen zo mooi Iedere middag bond ze wat van haar mooiste bloemen tot een rui ker en bracht die naar de oude ver lamde tuinmansvrouw, die in een klein huisje buiten de slotmuren woonde. Deze had vroeger veel en graag geholpen bij het verzorgen der bloemen. Daarom bezocht de kleine prinses haar trouw en bracht haar vreugde in haar eenzaamheid. De oudste prinsessen plaagden hun zusje wel eens met haar zorg voor bloemen en mensen. Maar de klei ne prinses was heel gelukkig en kende geen andere verlangens. Tot op een dag de koning zijn dochters bij zich riep. Hij ver telde ze dat er een bode gekomen was uit een naburig land, om uit naam van zijn vorst één van de prinsessen ten huwelijk te vragen voor diens zoon. In een gouden doos had hij het portret van de jonge prins meege nomen en dat liet de koning nu aan zijn dochters zien. „Wat moet hij rijk zijn," zei de oudste en keek minder naar het portret dan naar de kostbare lijst die er omheen zat. „Wat heeft hij een goede smaak", vond de twee de prinses en keek alleen maar naar de prachtige kleren van de prins. De jongste prinses zei niets, want ach, zodra had ze niet het portret gezien of ze hield met haar hele hart van die vreemde prins en dat durfde ze toch niet goed te zeggen Maar wat zou hun vader de bode geantwoord hebben? De koning had gezegd dat hij de prins graag een van zijn dochters tot vrouw zou geven, maarhij moest haar natuurlijk zelf kiezen. En nu was de prins onderweg naar hun land. De oudste twee prinsessen gingen dadelijk aan het overleggen hoe zij zich wel zouden kleden als de prins gekomen was. Voor een grote spiegel probeer den zij hoe hun zware haren het bevalligst geschikt konden worden, en elk voor zich dacht: Hij kiest vast mij En terwijl ze daar zo stonden, kwam de jongste prinses op hen toe en zag in de spiegel onver wachts zichzelf tussen haar beide zusters staan. Het was haar, of ze nog nooit eerder gezien had, hoe mooi zij waren. Zichzelf vond ze daarentegen heel erg onbeduidend en lelijk. Van die dag af veranderde de kleine prinses. Ze zorgde niet meer voor haar bloemen keek niet meer naar de kinderen bij de slot poort en zelfs het oude tuinmans vrouwtje zat dikwijls tevergeefs naar haar uit te kijken. Ze werd smal en bleek en haar ogen lachten nooit meer. Iedere keer als ze in de spiegel keek, vond ze zichzelf lelijker. Op een avond dwaalde de prinses verdrietig door de slottuin. Pein zend liep ze al verder en verder, tot ze eindelijk de slotmuren ver achter zich gelaten had en ze, zon der te weten hoe ze er gekomen was, opeens voor het huisje van de tuinmansvrouw stond. Het oude vrouwtje zat voor het raam en wenkte haar binnen. „Heb je verdriet mijn kind?" vroeg ze, toen de prinses stil naast haar zat. „Je bent zo veranderd. Vertel het me maar, misschien kan ik je helpen." Toen vertelde het prinsesje haar alles. „Als ik maar niet zo klein en lelijk was," zuchtte ze aan het eind. Het vrouwtje glimlachte en zei: „Ik denk wel dat ik je helpen kan. Geef me dat doosje maar eens dat boven op de schouw staat". Dat deed de kleine prinses en voor haar verbaasde ogen haal de de oude vrouw een klein en on ooglijk ringetje uit het doosje. „Ik heb het nog van mijn moeder", zei 23

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1965 | | pagina 25