worden met lint en groen dat Marietje weer er
gens vandaan toverde.
Eindelijk was het zo ver; in optocht gingen ze naar
Zolder 498.
Koremans, stond er, helemaal geen dichterlijke
naam. En een voornaam stond er niet bij.
„Heeft hij misschien niet", dacht Wim hardop.
„Och jongen, doe niet zo stom", riep Marietje ver
achtelijk.
Wim zweeg, beledigd.
Na lang bellen werd er opengedaan.
„Is daar iemand", riep een zachte stem uit het
donker.
„Wij zijn er", riep Hans terug.
„Wie zijn wij", riep de stem weer.
„We komen er aan".
Stommelend omdat er geen licht brandde kwamen
ze boven.
„Wat is dat", stamelde de dichter stomverwonderd.
Hij zag er inderdaad gek uit, met een doek om zijn
hoofd, „tegen de kou", legde hij uit. En een sjaal
om zijn middel want: „ik heb geen bretels".
Achter elkaar gingen ze naar binnen.
„We komen een kerstgeschenk brengen", zei Wim
keurig.
„Voor mij", vroeg de dichter verrast, „o wat is dat
lief van jullie".
Omdat er maar één stoel was gingen ze naast elkaar
op het bed zitten.
De dichter pakte de doos onmiddellijk uit.
„Ach, en ik dacht nog wel dat niemand mijn verzen
las," zei hij.
„Dat hebben we ook niet gedaan meneer", zei Ma
rietje eerlijk. „We wilden alleen iets voor u doen,
een verrassing omdat het overmorgen kerstfeest is".
„Omdat u de enige dichter bent, hier in de straat",
beweerde Hans.
Toen zwegen ze verlegen want de dichter had tra
nen in zijn ogen.
„Ik ben zoveel medeleven niet gewend", zei hij.
„Dichters zijn nu eenmaal een beetje gek".
„U niet hoor", riep Wim, helemaal er in.
„Hou toch je mond stommerd", zei Hans tussen zijn
tanden en Marietje gaf hem een stomp in zijn rug.
„Nee nee, hij heeft gelijk", zei de dichter, „heus".
Of ze wilden of niet, ze moesten blijven en mee-
p roeven van het kerstbrood en het kerstfeest vast
vooruit vieren.
De dichter ging koffie zetten van het pak dat Ma-
rietjes moeder had gegeven. En hij sneed dikke
hompen van de koek. Daarna stak hij een feestsigaar
op. De rook kringelde omhoog.
En hij zweeg.
De jongens bekeken de platen aan de muur en
Marietje zat te peinzen hoe dat was als je gedichten
ging schrijven. En daarna dronken ze om beurten
uit de kroes want de dichter had geen kopjes voor
allemaal.
En ze vonden dat ze nog nooit zulke lekkere koffie
hadden geproefd.
Toen stak Marietje heel eigenwijs de kaars aan.
„Het is wel erg", zei de dichter, „maar ik voel
een gedicht bij mij opkomen. Het is gewoon niet
tegen te houden."
Hij staarde naar het plafond en ze keken alle drie
ook naar boven maar zagen alleen een groot spinne-
web dat zachtjes trilde.
„Ik geloof", zei de dichter, „dat jullie mij nu maar
weer alleen moeten laten. Als het af is zal ik het
voorlezen".
„Wanneer is het af", vroeg Marietje.
„Dat weet ik niet", zei de dichter droevig. „Ik hoop
dat het morgen af is."
„Dan komen we morgen terug," zei Hans hoopvol.
„Dat is goed" antwoordde de dichter afwezig.
Stil gingen ze achter elkaar de kamer weer uit.
Ze keken nog even om. De kaars van Marietje
brandde en er lag nog een groot stuk van het kerst
brood.
„Maar wij hebben er al een heleboel van opgege
ten", dacht Wim hardop.
„Wat geeft dat", antwoordde Hans, we komen toch
terug en dan brengen we weer wat mee".
„Ik vind het een hele mooie dichter", zei Marietje
dromerig. „En zolder 498 is een echte dichters-
naam."
26