Van een hond, een kat en
een arme man
Een verhaaltje uit Litauen
naverteld door Margreet Bruyn
Daar liep eens een arme man op straat. Toen kwam
hij een andere man tegen, met een hond aan een
touw.
„Hola vriend," zei de arme man. „Waar ga je met
die hond naar toe?"
„Wel," antwoordde de andere man, „die hond ga ik
ophangen
„Maar waarom ga je dat doen?" vroeg de arme man
weer.
„Luister," zei de man en stond even stil, dan zal ik
het jou vertellen. Toen deze hond nog jong en
sterk was, had ik wat aan hem. Maar nu is hij oud
en zwak en deugt nergens meer voor. Hij kan niet
eens meer mijn huis bewaken. En daarom ga ik
hem ophangen!" Hij wilde weer verder lopen, maar
de arme man hield hem tegen.
„Doe het niet," smeekte hij. „Maar geef hem aan
mij. Ik zal voor hem zorgen, zolang hij nog leeft!"
De andere man trok zijn schouders op. „Het beest
deugt nergens meer voor, dat zei ik je al. Maar
zoals je wilt. Je moet het zelf weten!" Toen gaf hij
de hond aan de arme man en liep heen. De arme
man liep verder over de straat. Nu met de hond
aan een touw. Toen hij zo een poosje gelopen had,
kwam hij een man tegen die een kat droeg.
„Hola vriend," zei de arme man. „Waar ga je met
die kat naar toe?"
„Wel," antwoordde de man, „die kat ga ik ver
drinken
„Maar waarom ga je dat doen?" vroeg de arme
man weer.
„Luister," zei de man met de kat en stond even stil,
„dan zal ik het jou vertellen. Kijk, toen deze kat nog
jong was, ving ze muizen en daarom kon ik haar
goed gebruiken. Maar nu is ze oud en deugt nergens
meer voor. Ik heb alleen maar last van haar. En daar
om ga ik haar verdrinken!" Hij wilde meteen weer
verder lopen, maar de arme man hield hem tegen.
„Geef mij die kat," smeekte hij. „Ik zal voor haar
zorgen, zolang ze leeft!"
„Zoals je wilt," antwoordde de man. „Je zult niets
dan last van haar hebben. Maar je moet het zelf
weten!" Toen gaf hij de kat aan de arme man en
liep heen. De arme man liep nu ook verder, met de
hond aan zijn linker en de kat aan zijn rechter zij.
Zo liepen ze een hele poos, tot ze moe en hongerig
begonnen te worden. De hond en de kat bleven
telkens even staan en de man ook. Toen ging hij
op een grote steen aan de kant van de weg zitten
en schudde verdrietig zijn hoofd.
„Eten heb ik niet voor jullie," zuchtte hij. „Maar
we kunnen wel een poosje uitrusten. Kom maar
naast mij zitten!" Nu dat deden de hond en de kat
en zo zaten ze dan een poosje. Maar al gauw kreeg
de hond er genoeg van en ging wat rond snuffelen.
Plotseling begon hij met zijn poten in de grond te
graven en daar kwam een prachtige ring te voor
schijn. Een ring van klinkklaar goud.
„Hela!" riep de hond tegen de kat. „Kom eens vlug
hier en breng deze ring aan onze baas!" De kat
wipte overeind en liep met grote sprongen naar de
hond. Toen nam ze de ring en bracht die aan haar
baas.
„Zo'n ring heb ik nog nooit gezien!" riep de arme
man verbaasd uit en stak de ring meteen aan zijn
vinger. Maar toen hij hem weer afdeed, vielen er
zomaar drie blinkende goudstukken op de grond.
„Dat is een geluksring!" riep de man blij en raapte
de goudstukken op.
En zo was het ook, want telkens wanneer de man
de ring aan zijn vinger stak en hem weer afdeed
rolden er drie goudstukken uit. Toen was de man
niet langer arm, maar hij werd schatrijk. Hij kreeg
een goed leven en zijn hond en zijn kat ook. Maar
toch bleven ze lopen, van het ene dorp naar het
andere en van de ene stad naar de andere. En zo
kwamen ze in een ander land. Daar zat een jonge
prinses op de troon, want haar vader, de koning,
was pas gestorven en nu moest zij regeren. Er was
juist oorlog uitgebroken en de mensen zeiden, dat
de prinses veel geld nodig had, want de schatkist
was leeg.
„Als de schatkist leeg is, zal ik wel zorgen, dat hij
weer gauw vol komt!" zei de arme man, die nu
schatrijk was. Met de hond en de kat achter zich
aan, liep hij naar het paleis van de prinses. Hij gaf
haar net zo veel goudstukken, als ze nodig had en
toen werd meteen de vrede gesloten.
„Dank je wel!" zei de prinses en ze was zo blij, dat
ze met de man trouwde. Nu werd hij dus koning
en hij bleef in het paleis wonen en de hond en de
kat ook. En ze leefden nog lang en tevreden.
54