f "s De kinderboot w Ik was nog maar een beel klein ezeltje, toen ik de mensen ivel eens tegen de grote ezels hoorde zeg gen: „Wat zijn jullie toch een stelletje domme dieren"Dan stonden de grote ezels er bij te knik ken, maar ik knikte nooit mee, want ik vond mezelf helemaal niet dom. Op een dag kreeg mijn moeder dat in de gaten. Kom jij eens hier, kleine langoor en luister eens goed. Je wilt zo graag een knappe ezel worden, is het niet? Maar dat zal echt niet gaan hoor, want de mensen weten alles heel goed. Daarom moet je heus maar geloven wat ze zeggen en ook altijd doen wat ze willen" Ik heb dat toen goed in mijn oren geknoopt en omdat ezeltjes zulke lange oren hebben, was dat niet zo moeilijk. IK HEB TWEE LU li li OREN Het land waar ik woon is dor en kaal. De bergen zijn van steen, de hele bodem is van steen en daarom wil er niet veel groeien. Hier en daar zie je een paar sprietjes gras en enkele dorre bo men, veel is het dus niet. We moeten meestal lang zoeken naar een hapje eten, want weilanden zijn nergens te vinden. Daarom maken de geiten, schapen en ezels iedere dag lange wandelingen om tussen de rotsen naar eetbare plantjes te zoeken. Op enkele plaat sen is de harde bodem bedekt met een laagje oran jekleurig zand, waarop misschien gras zou willen groeien, maar de zon maakt zand zó droog, dat de wind het meeneemt, zo gauw het een beetje waait. De mensen zijn allemaal erg arm en wonen in kleine huisjes van opgestapelde stenen. Onze baas heet Achmed en hij woont met zijn vrouw en zijn zoontje Joesoef in het huisje, dat daar ginds bijna boven op de berg ligt. Op zekere morgen, toen het nog zo vroeg was dat de zon nog maar net boven de horizon was uitgekomen - stralend van blijdschap om de nieuwe dag - en de hemel in het oosten lichtblauw, maar in het westen nog donkerblauw was, kwa men Achmed en de kleine Joesoef naar buiten. Ze rekten zich eens lekker uit in de frisse morgen lucht. De kleine Joesoef nam daarna een touw en kwam huppelend op ons toe. Hij klopte mijn moe der ter begroeting op haar hals en knoopte toen het touw er omheen. „We gaan naar de markt, grauwtje", riep hij vro lijk. Daarna keek hij mij aan. „Hatsji, jij mag ook mee". Ja, zo heette ik: Hatsji. Bij het huisje stapelde Achmed wel tien tapijten boven op de rug van mijn moeder, een hele vracht, hoor! Voordat we vertrokken, moesten we nog wat drinken. Daarna ging het snel bergafwaarts. Dat lijkt makkelijker dan het is. Mijn moeder had 30

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1966 | | pagina 32