rijst op en er was zelfs geen korrel meer in de zak te vinden om voor de oude vader zijn dagelijkse soep te koken. Toen ging Van-Li naar zijn rijke buurman en vroeg hem een zakje rijst te leen. „Goed", zei de rijkaard, „ik zal je rijst geven, maar op één voorwaarde: op de dag dat ik het te rug moet hebben, moet jij mij twee zakken rijst geven voor de ene die ik je nu leen." Van-Li moest deze voorwaarde wel aannemen. Maar toen de dag aanbrak waarop hij de rijst te rug moest geven, was hij even arm als tevoren en hij kon zijn schuld niet inlossen. „Dief," schold de rijkaard, „lelijke dief die je bent!" En woedend haalde hij de politie erbij en de agent sloot Van-Li in de gevangenis op. De muren van de gevangenis waren dik en zelfs de sterke handen van Van-Li konden hen niet breken. Van-Li zon op een middel om uit de gevangenis te komen, en hij dacht heel lang en diep na tot hij er wat op gevonden had. „Leid mij voor de koning," zei Van-Li tegen de cipier. „Ha, ha," lachte de cipier, „een arme ongelukkige dief als jij wil voor onze zoon des hemels verschij nen! Je hebt zeker je verstand verloren!" „Je vergist je", zei Van Li, „misschien ben ik een dief, maar ik ben beslist niet arm en ongelukkig, zoals jij meent. Integendeel, ik heb een grote schat in mijn hand, die niet met goud gewogen kan worden, en die wil ik nu aan de zoon des he mels aanbieden. „Goud opent alle deuren" zegt men en inderdaad ging de gevangenisdeur open en Van-Li werd voor de koning in zijn paleis geleid. De koning zat op een troon van goud en ivoor, onder een baldakijn van zijde en om hem heen stonden zijn hovelingen. Als de koning glimlachte, deden zij dat ook en als hij ernstig keek, keken zij ook ernstig. „Zoon des hemels," zei Van-Li tot de koning, „accepteer dit bescheiden geschenk van de laagste onder de laagsten in Uw rijk!" En terwijl hij zich helemaal voorover boog haalde hij uit de vouwen van zijn vaak verstelde hemd een klein pakje en dat gaf hij aan de koning. „Waar is de schat?" vroeg de koning ongeluldig, toen hij het pakje openmaakte, „kijk eens, dit is toch een gewone perepit!" „Waar is de schat?" riepen alle hovelingen in koor. „Uw eigen mond, o zoon des hemels, spreekt de wijsheid zelve," zei Van-Li, „het is inderdaad een gewone perepit, maar met een heel bijzonder ken merk. Als hij in de aarde geplant wordt dan plant hij zich onmiddellijk voort en levert direct peren op. En geen gewone peren om te eten, maar gou den peren." „Gouden peren?" vroeg de koning. „Waarom plant jijzelf de pit dan niet, stuk ongeluk dat je bent!" „O zoon des hemels," antwoordde Van-Li, „Uw wijsheid is groot en verheven, maar Uw edelmoe digheid is nog groter. In Uw grote goedheid staat U aan een arme donder uit Uw rijk toe om een schat te behouden die U en U alleen toe zou ko men. Want niet iedereen mag hem planten." „Waarom?" vroeg de koning. „Waarom?" vroegen alle hovelingen. „Omdat het een wonderpit is," antwoordde Van- Li. „Een pit die de ziel en het hart onderzoekt: als een oprecht iemand hem plant dan levert hij gouden vruchten op, maar als een slecht iemand hem plant, een zondaar en misdadiger, dan brengt de pit sprinkhanen en slangen voort." Toen de koning deze woorden hoorde, verbleekte hij en de pit viel uit zijn hand. „Ik," vervolgde Van-Li, „wie ben ik dat ik de pit zou planten? Ik ben een arme man en de mensen noemen me zelfs een dief. Wie anders dan U, - voorbeeld van rechtvaardigheid, bron van goed heid en edelmoedigheid - is gerechtigd om gouden peren te oogsten van deze wonderboom?" Van-Li boog zich ter aarde, pakte de pit op en bood hem weer de koning aan. Maar de koning stak zijn hand niet uit om hem aan te pakken. Hij herinnerde zich vaag hoe hij, toen hij nog een kleine jongen was, geld uit de zak van zijn oude grootmoeder had gestolen en voor zijn ogen zag hij alle misdaden voorbijgaan die hij zelf had begaan en die in zijn naam waren begaan. Hij werd helemaal rood in zijn gezicht. En toen de hovelingen zagen hoe de koning bloos de, bliezen zij hun wangen op, zodat het leek of zij ook bloosden. „Je hebt het mooi gezegd," zei de koning, „de zoon des hemels staat boven recht en onrecht. En toch, deze zaak zou verkeerde geruchten bij het volk kunnen opwekken en bovendienik walg van sprinkhanen en slangen geef de pit aan wie hem maar wil. Ongetwijfeld vind je in het koninklijk paleis veel oprechte mensen. Breng een bloempot vol aarde. Dadelijk weten wij wie van de hovelingen oprecht en betrouwbaar is en wie gemeen en misdadig." Er werd een bloempot aan Van-Li gebracht. Van- Li hief de bloempot op, ging naar de hoogste hoveling - de belangrijkste mandarijn - en reikte hem de pit toe. De dikke mandarijn bewoog geen spiertje. „Ik heb geen behoefte aan gouden peren," zei hij, „ik ben heel erg rijk." Door de rijen van hovelingen ging een gefluister. Iedereen wist waar deze mandarijn zijn rijkdom men vandaan had. Hij benoemde immers in de hoge banen niet de bekwaamste en knapste men sen, maar hen die hem met geschenken omkochten. Van-Li wendde zich van hem af, ging op de chef van het leger toe en bood hem de pit aan. „Verwijder dat vreselijke ding van mijschreeuw de de chef van het leger tegen Van-Li en hij duwde ruw zijn hand op zij. „Ik ben een soldaat 19

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1966 | | pagina 21