hebben, sieraden, maar moeder spar zei, dat haar tere takken nog geen sparreappels dragen konden. „Dan wil ik dat vlinders mij veel mooier maken. Witter dan de sneeuw, roder dan het vuur, blauwer dan de hemel, geler dan het goud van de zon moeten ze zijn!" riep ze verwaand uit. Maar de blauwe vlinder, die op haar geroep aan kwam fladderen, wilde wel een boodschap overbrengen, maar niet bij haar blijven: „Jammer, dat je ij delheid groter is dan je schoon heid," en de vlinder vloog weg en kwam niet meer terug. „Was ik maar een gewone boom met blaadjes, dan maakten de vo gels een nest in mijn takken en zon gen ze een lofleid over me." Moeder spar, die de lijsterfamilie goed kende, vroeg hun om eens langs te komen. Ze kwamen met zijn allen en zongen en floten zo, dat het een prachtig concert werd. Het hele bos luisterde mee. Alleen Sparretje riep ontevreden uit: „Wat zingen jullie toch over de zon! Mijn schoonheid moeten jullie prijzen." Er brak toen een hels spektakel los, zodat iedereen horen en zien ver ging. Verontwaardigd vlogen de lijsters weg en ook zij kwamen niet meer naar het ijdele Sparretje terug. Die nacht, terwijl het bos sliep, smeekte Sparretje de maan: „Stuur mij een enkele stralende ster, ééntje maar, zodat ik ook 's nacht in het licht sta." De maan luisterde niet eens naar zulk ij del gepraat. Toen riep het boompje de glim worm naar zich toe. „Ben je ziek? Heb je soms een tak gebroken?" vroeg de glimworm be zorgd. „Mij mankeert niets. Ik wil alleen dat je met je lichtje bij me blijft, dan wordt mijn schoonheid niet de hele nacht door de duisternis be dekt." Ontsteld vloog de glimworm weg en nu bleef Sparretje zonder vrienden, geheel alleen, achter. Van pure ver veling viel ze in slaap. Na lange, lange tijd werd ze wak ker en merkte dat ze een heel stuk gegroeid was. De herfst was voorbij en toen ze rondkeek herkende ze haar omgeving niet meer. De bomen uit het loofbos om haar heen zagen er erbarmelijk uit. Kale takken, niets dan kale takken. De bladen van de reuzeneik en de oudste wilg lagen nu geel en verdord op de grond. „Het is of ze allemaal dood zijn! Het is zo stilGeen vogeltje hoor ik zingen of fluiten; ik zie er niet een. Moeder! Moeder! Wat is er met de bomen gebeurd, waar is hun vrolijke leven gebleven?" riep Spar retje geschrokken uit. Ze keek op naar haar moeder en haar adem stokte. De grote spar, in haar ver blindend mooie rijptooi, zag er uit als een sparrefee. „Verbaast dit je?" en ze boog zich naar Sparretje toe. „Het is nu win ter. De andere bomen zijn kaal, het is droevig ze nu zo te zien. Je wilde bloemen? Die zijn nu verwelkt. En de vlinders hebben hun kleuren ver loren, want ze hebben zich ingepopt. Allen die je van de zomer hebt be nijd, zijn hun schoonheid kwijt." „Ik ook?" vroeg Sparretje angstig, maar moeder spar wenkte haar om stil te zijn. De boswachter naderde met zijn kleindochter. „Wat een schattig sparretje," riep de kleine Julika. „Mag ik het mee naar huis nemen?" en ze keek haar grootvader smekend aan. De grote en de kleine spar rilden even, hoe wel het windstil was. „In het voorjaar, als de grond niet meer bevroren is, mag je het heb ben," zei grootvader en zijn diepe stem klonk zwaar in de vreemde, ijzige stilte van het bos. Plotseling trok Julika haar rode haarlint uit haar vlecht en bond het om het kruintje van Sparretje. „Kijk, grootvader, nu is mijn spar retje nog mooier en als het voor jaar wordt kan ik het makkelijk terug vinden." Vrolijk huppelde ze toen verder, maar telkens keek ze om en nog lang kon ze uit de verte de verraderlijke rode kleur van haar strikje zien. Eerst kwamen er drie musjes om het wonder te bekijken. De eerste riep nieuwsgierig: „Sparretje, ijdel Sparretje, wat heb je daar voor moois gekregen? Een verraderlijk lintje?" De tweede wilde niet achterblijven: „Door takken en door bomen wijst het rode lint, hoe men jou het mak kelijkst vindt!" De derde riep vleiend: „Kijk maar naar Sparretje, kijk maar bomen, ze is mooier dan tevoren." „Ik wil niet mooi meer zijn, ik wil deze strik niet hebben! Als ik hier uit het bos weg moet, ga ik dood van verdriet!" riep Sparretje kla gend uit. Het winterkoninkje kwam aanvlie gen. „O," knikte het vogeltje, „o, wist je nog niet dat schoonheid soms duur betaald wordt?" „Ik wist het nietoh, ik wist het niet," klaagde Sparretje. „Lief vriendje, help me tochalsje blieft!" Het winterkoninkje kreeg medelij den met het domme, ijdele Sparre tje. Hij wist wel, dat ook hij dood zou gaan, als hij dit bos, waar hij geboren was, zou moeten verlaten. Hij vloog op de kruin van het dwaze Sparretje en met zijn snaveltje trok en rukte hij net zo lang aan het rode lintje, tot het knoopje los liet. „Dank je wel! Dank je wel! En breng nu dat akelige rode lintje maar gauw weg," riep Sparretje uit. En het kleine winterkoninkje vloog met het lintje tot aan de bosrand en liet het daar los. Het rode lintje viel op de grond en omarmde de gevallen bladeren en vertelde hun dit hele verhaal tot de sneeuw hen bedekte. 28

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1966 | | pagina 30