I>e vakopleiding* in de scheepsbouw
Wanneer Uw zoon de lagere school gaat verlaten, wordt
de vraag, „Wat moet mijn zoon worden?" acuut. Het
ligt voor de hand dat dan dikwijls een keuze gedaan
wordt uit de beroepen die men kent, of uit beroepen
waarvan men een bepaalde zijde aantrekkelijk vindt.
L)e combinatie „aanleg mogelijkheid" is voor een
niet-deskundige moeilijk zodanig te onderzoeken, dat een
objectief oordeel wordt verkregen.
Zijn de ouders niet in staat zich een oordeel te vormen
over de aanleg van het kind, dan kan men bij deskun
digen-psychologen, bureaux van beroepskeuze, zich over
die eigenschappen laten voorlichten. Veelal is dit ad
vies vrij ruim.
Zal de overweging tot de beroepskeuze meer overwogen
zijn, dan dient de kennis van de aanleg van het kind
nog aangevuld te worden met de kennis van de moge
lijkheden in het beroep.
Een van de factoren hierbij is: Zal het beroep waarvoor
het kind aanleg heeft, voldoende kansen bieden voor een
bestaansmogelij kheid
In „Mededelingen", een publicatie van het Centraal Bu
reau voor de Statistiek, vind ik in dit verband de vol
gende gegevens:
In 1948 verlieten 91.530 mannelijke leerlingen het lager
onderwijs. Van deze leerlingen wensten 53.697 een in
richting van voortgezet dagonderwijs te volgen.
Van de 53.697 vervolgdagonderwijs verlangende manne
lijke leerlingen lieten zich 42% inschrijven aan een
Ambachtschool en 58% inschrijven aan een M.U.L.O. of
H.B.S., Gymn. Lyceum e.d. 42% koos dus een vak en
58% een meer intellectuele opleiding.
In de bedrijven is de verhouding 1 hoofdarbeider tegen
7 vakarbeiders, dus rond 12% tegen 88%!
Duidelijk is dus dat het aankweken in een verhouding
van 58% tegen 42% catastrofale gevolgen zal hebben
voor de hoofdarbeiders en het zal voor hen zeer moei
lijk, zo niet onmogelijk zijn om straks in het arbeids
proces te worden opgenomen in een passende functie.
Het grote overschot kan nooit in de vrije beroepen een
plaats vinden.
Wat betreft de verzadiging van de arbeidsmarkt, ver
strekte Het Gewestelijk Arbeidsbureau te Rotterdam mij
welwillend de volgende gegevens:
Langer dan een half jaar werkloos
Geheel werkloze
totaal
Leeftijd
25-39
40-48
ouder
valide arbeiders
werkt
19-24 j.
jaar
jaar
50 j.
totaal
Metaalindustrie
573
1
2
3
6
Ongeschoolden
1917
2
11
17
133
163
Kantoorpersoneel
514
24
27
68
119
Deze 6 arbeiders in de metaalindustrie, de 163 onge
schoolden en de 119 kantoorbedienden waren alle meer
dan 6 maanden als werkzoekenden ingeschreven. Deze
opgave dateert van 28 Febr. 1950.
Onder de 573 werkloze arbeiders in de metaalindustrie
zijn geen zelfstandige vakbekwame arbeiders. Alle vak
bekwame arbeiders, die door omstandigheden van werk
gever moeten veranderen, hebben binnen één week een
andere werkgever.
Op deze peildatum was het werkloospercentage in het
Gewest Rotterdam iets minder dan drie procent. 3% is
geheel normaal. De vraag naar arbeidskrachten was ge
zond. Werkloos waren alleen 573 niet-zelfstandige ar
beiders en 1917 ongeschoolden. Onder de 514 werkloze
kantoorbedienden echter zijn volkomen volwaardige ar
beidskrachten, die tevergeefs emplooi zoeken.
Wij weten dat ieder gaarne voor zijn kind die opleiding
wenst, waarvan de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat
zij op een hogere sport van de maatschappelijke ladder
komen te staan dan wijzelf bereikten.
Maar laten wij daarbij dit bedenken: Verlangen wij
voor onze kinderen een intellectuele opleiding terwijl
slechts een geringe kans bestaat dat zij een positie
kunnen verwerven overeenkomstig die opleiding, dan is
er veel kans dat zij te groot zullen zijn voor een servet
en te klein voor een tafellaken, en veel minder geschikt
om daarna nog volwaardig vakman te worden. Een door-
en-door vakbekwame arbeider, die tot in zijn vinger
toppen de finesses van het vak aanvoelt en vokomen ter
zake kundig over de problemen van zijn vak oordelen
kan is alleen hij, die vanaf zijn jeugd in het vak is ge
groeid.
Is men niet te spoedig geneigd het kind „te laten leren"
Het is niet zo moeilijk de conclusie uit bovenstaande ge
gevens af te leiden:
1. de opleiding in een vak zal vaak meer mogelijkheid
openen
2. De direct vanaf de lagere school opgeleide jongen
heeft veel meer kansen een volwaardig vakman te
worden en heeft zich de beste kansen geschapen om
in een periode van werkloosheid niet het arbeids
proces te worden uitgestoten.
3. Heeft een jongen aanleg voor vakarbeid dan zal hij
daarin ook de meeste levensvreugde vinden.
Wat mij altijd is opgevallen is, dat vele daarvan een
werkkring vinden in de scheepsbouwbedrijven, zonder
nochtans enige kennis van het schip te hebben.
In Rotterdam heeft men deze moeilijkheid opgelost door
een speciale School vöor de Scheepsbouw te stichten.
Daar wordt niet alleen opgeleid voor scheepsbouwer (op
de werven ijzerwerker genoemd) een vak dat tot dusver
vrijwel aan de aandacht van de scholen was ontgaan,
maar ook voor scheepsbeschieter, scheepselectricien,
mach. bankwerker, lichtmetaalbewèrker, (aluminium-
meubelmaker) scheepspijpfitter, autogeen- en electrisch
lasser. De gehele opleiding is gespecialiseerd in de rich
ting van een werkkring in de scheepsbouw.
Voor alle vakken geldt dit: de leerlingen worden ver
trouwd gemaakt met de vakterminologie in de scheeps
bouw gebruikelijk. De scheepsbouwer, de scheepsbe
schieter worden de beginselen van het uitslaan op de
spantenvloer bijgebracht en het lezen van scheepsbouw
kundige tekeningen.
De scheepsbouwkundige opleiding is veel meer veelzijdig
dan men oppervlakkig beoordeeld zou veronderstellen.
Daarom biedt deze opleiding veel mogelijkheden.
Dit overdenkende, meen ik dat Rotterdam hiermede een
belangrijke stap gedaan heeft om de opleiding in de
scheepsbouw meer tot zijn recht te laten komen. Ons
volk is altijd een volk geweest van zeevaarders en
scheepsbouwers. Genieten we niet als zodanig overal ter
wereld bekendheid?
Misschien kan dit Rotterdamse initiatief hier en daar
in ons land navolging vinden en daardoor medewerken
aan verruiming van de werkgelegenheid.
I. H. van Schelven.