bHfyewptt witcUmü
EEN DAG IN DE
VAN OOST-BORNEO
Met z'n vijven in een bijna geruisloos lopend motorbootje van ongeveer
1 m. diepgang, zouden we eerst een eind de kust volgen, dan een rivier
opgaan met als einddoel een wandeling in het oerwoud. Het weer was
prachtig, de zee kalm. Onze bakens zijn de visfuiken die vanuit de kust
soms 300 m. in zee staan en ook wel ver uit de kust op een zandplaat zijn
gebouwd. Zo nu en dan duiken er grote vissen op voor de boeg en ook
hele scholen zeer kleine, die scheren dan weg, zoals wij het wel eens met
'n scheersteen proberen.
Het sti'le, groene strand wordt hier en daar onderbroksn door enkele
huisjes bij een afgelegen klappertuin.
Na 3>x/2 uur varen komen we aan een riviermond. Hoe dankbaar zijn we
voor de helderheid van 't water! Een zandplaat aan de monding geeft ons
maar ongeveer 5 m. doorvaart, de andere 180 m. heeft zij in beslag ge
nomen en blijft maar net onder de oppervlakte van 't water.
We varen de rivier op. Een zeldzaam boeiend gezicht geven de oevers
met het ruige gewas, hier en daar onderbroken door massa's bloemen.
Het is een levende, maar ondoordringbare muur. Iedere bocht levert een
nieuw schouwspel op. Soms zien we een helle apenkolonie en in 't water
fel blauw en groen gekleurde vissen. Spreken doen we niet veel; we ge
nieten stil van dit machtige natuurtafereel. Daar ontdekken we een klein
zijriviertje van ongeveer 7 m. breed. We meten 4 m. water en varen
het langzaam op. Het is oppassen voor overhangend struikgewas; soms
lijken de boomkruinen in elkaar vergroeid. Zo van dichtbij lijkt het woud
met zijn vette, modderige oevers, z'n grof en stug struikgewas, ons af te
willen wijzen. Na ongeveer 1 km. vinden we, bij een wildpaadje, een ge
schikte gelegenheid om aan te leggen. De motor wordt gestopt. De stilte,
die dan op ons valt, heeft bijna iets beklemmends. Onze stemmen klinken
hol en lijken heel ver door te dringen. Zouden we er wel ingaan? We
overwinnen onze twijfel en gaan van boord en, o wee, nog geen twee
meter ver leren we al, dat het zonder kapmes en hoofddeksel, in korte
broek en lage schoenen eigenlijk geen doen is. Tientallen venijnige ste
kende vliegen storten zich gulzig op de „Hollandse pot". Grote en kleine
krabben duiken gauw in de modder. Lange, dunne doorntakken zetten ons
al gauw in de schrammen, Hetus, bramen plukken is veel gemakelijker.
Evenwel wij plukken mooie orchideeën en prachtige, witte kelkbloemen.
Het wordt donkerder en onwezenlijk stil, net of alles de adem inhoudt.
Dan hoor je van ver weg de wind komen aansuizen; een hevige donder
slag en reeds plenst het water in dikke stralen naar beneden. Het grijze
watergordijn geeft-alles een triestige aanblik. We huiveren door de plot
selinge afkoeling en de knetterende donderslagen.
Wat voelt een mens zich dan klein, nietig en aan de oerkrachten over
geleverd. En als Europeaan ga je dan iets begrijpen van de angst en
het ontzag, dat de inlander heeft voor z'n dondergod. Hoe verlicht haal
je adem als het over is, de lucht breekt en de zon weer doorkomt.
118