No. 4. Onder terugzending van het bij Uw rapport van den 14 Mei 1.1.,
La D N 63 behandeld werkje van De Vries Cie, Directeuren van de
Lijnbaan de Zalm, te Amsterdam magtigen Wij U om de door U voor-
gedragene kennisgeving aan de adressanten te doen.
Het Loo, den 10 Juni 1835.
Den Directeur Generaal w.g. Willem,
voor de Marine.
De bewuste kennisgeving luidde als volgt:
DEPARTEMENT VAN MARINE, DE DIRECTEUR-GENERAAL
VOOR DE MARINE,
's-Gravenhage, den 13 Juni 1835.
Gezien een Cabinetsrescript des Konings van den 10 dezes N 4 waarbij
dit Departement onder toezending van het werkje van de Heren de Vries
Co te Amsterdam, betrekkelijk de kettingkabels en henneptouwen, wordt
gem tgtigd om aan die Heeren de bij het dezerzijdsch rapport van den
14 Mei 1.1. LD No. 63 voorgedragene kennisgeving te doen.
Heeft goedgevonden:
le Het voorzegde boekje te deponeren in de boekerij van dit Departement.
2e De Heeren De Vries en Co, Directeuren van de lijnbaan de Zalm te
Amsterdam te kennen te geven, dat het Z.M. behaagd heeft het werkje
door UEd. geschreven betrekkelijk het gebruik van kettingkabels in tegen
stelling van dat van henneptouwen, aan Hoogst den Zeiven in April dezes
jaars aangeboden, ter beoordeling te zenden aan dit Departement.
Dat in het daarop uitgebragt rapport aan Z.M. is te kennen gegeven, dat
het geenen twijfel lijdt, dat het grootste gedeelte van het in dat werkje
aangevoerde op waarheid gegrond en het al te uitsluitend gebruik van
kabelkettingen bij de scheepvaart in het algemeen aan gewigtige beden
kingen onderhevig is, bijzonder omtrent de veiligheid van het ankeren der
schepen in moeijelijke omstandigheden van wind, weder en getij.
Dat ook bij de Nederlandsche Marine de verstrekking daarvan tot nu toe
nog zich alleen bepaalt tot éénen kabelketting en anker aan elk schip,
terwijl alle bodems bovendien het vroeger gebruikelijke aantal zware
touwen, verminderd met slechts één (waarvoor de kabelketting in de plaats
komt) wordt verstrekt, ten einde in bezwaren omstandigheden van ankeren
daarvan gebruik te maken.
Dat ook de ondervinding reeds geduriglijk sedert de invoering der kabel
kettingen bij de Marine volkomen heeft bewezen, dat de kettingkabels
niet kunnen geacht worden in alle gevallen gelijke geschiktheid te bezitten
als de henneptouwen om de krachten, welke bij slecht weer of andere
omstandigheden door het schip daarop worden uitgeoefend, te wederstaan,
zoodat zij wel nimmer de kabels of zware touwen bij de Marine zullen
kunnen vervangen, maar dat zij daarentegen moeten geacht worden zeer
nuttig te zijn in dagelijksche omstandigheden ter besparing der touwen,
in het bijzonder ter plaatse waar scherpe gronden, zout- of rivierwater en
modder- of slijkgronden nadelig voor de touwen zijn en waarbij het niet
110