Met de golfopwekker is het mogelijk golven te produceren waarvan de toppen een zekere, willekeurig te kiezen hoek maken met de heen en weer bewegende platen, waaruit de golfopwekker bestaat. Het phaseverschil tussen de platen bepaalt de hoek waaronder de golven worden uitgezonden. De amplitude van de platen bepaalt de golfhoogte, de frequentie is een maat voor de golflengte. De golfopwekker, die zich aan twee zijden van het bassin bevindt, bestaat dus in principe uit een groot aantal kleine naast elkaar gelegen golfopwek- kers van het bekende type, dat men ook wel in golfbaden aantreft. Elke golfopwekker wordt via een verticale stang en een wormwiel-overbrenging aangedreven door een secundaire as elke secundaire as bedient 8 elementen die op zijn beurt via een tandwieloverbrenging door een doorlopende hoofdas wordt bewogen. De hoofdas, die men in het midden kan ontkoppelen, wordt door 2 electromotoren, van elk 75 pk aangedreven. In normale gevallen zijn de beide motoren in serie geschakeld door een Ward-Leonard systeem. Zij kunnen echter ook afzonderlijk werken. Het is duidelijk, dat beide delen dan golven van verschillende richting, hoogte en lengte kunnen opwekken en dat men zodoende een complexe zee kan nabootsen. Aan de achterzijde van de golf- opwekkers ontstaan eveneens gol ven. Deze moeten, zoals reeds ver meld, worden gedempt door een stand, dat van poreus materiaal wordt vervaardigd. Bij de metingen in de zeegangs-tank moet onderscheid worden gemaakt tussen twee verschillende metho den. In het ene geval interesseert men zich voor de bewegingen van het model onder invloed van uitwen dige, door de experimentor voor geschreven krachten; in 't andere geval wil men. de krachten meten, die door bepaalde voorgeschreven bewegingen van het model worden opge wekt. Allebei tegelijk meten gaat niet. Welke meting zal de meest natuurgetrouwe zijn? Dit is niet eenvoudig te beantwoorden, maar omdat de golven krachten op het model uitoefenen, is het het eenvoudigst om zelf ook krachten op het model aan te brengen (bijv. een trekkracht) en te meten wat de resulterende beweging van het model is. Bij de nu gebruikelijke vlakwaterproeven gaat het juist andersom: men dwingt het model een bepaalde beweging te volgen (snelheid) en meet de noodzakelijke kracht (weerstand). Laat ons eerst de „weerstandsproef" met golven recht op de kop bezien. Oefenen wij een constante trekkracht op het model uit, dan kunnen wij de resulterende beweging van het model meten, d.w.z. de gemiddelde snelheid en de snelheidsvariaties van het model en ook de stamphoek en het dompen. Men zal zich afvragen of een constante trekkracht een natuurgetrouwe conditie is. Waarschijnlijk niet, maar een constante snelheid is het zeker niet. Men gaat dus op een voortstuwingsproef over, waar dus de werking van de schroef in golvend water in rekening kan worden gebracht. In eerste benadering zal men bij constant askoppel varen, en dan kan men, 25

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Het Zeskant | 1956 | | pagina 29