BAGGEREND OP HET WATER VAN DE „MOOIE HEL" CO. 350 (voor Madagaskar) Het pruttelende motorbootje, dat anders een geregelde verbinding met de overkant van het Spaarne onderhoudt, zou ons erheen brengen. Achter de fabriekshallen van Conrad-Stork, waar het Spaarne zijn tamme stroom in het polderland doet uitstulpen, lag de baggermolen op de „Mooie Hel". Een behoorlijke plas water, die in de zomer door honderden Haarlemmers met elk drijf- en vaarbaar plezierbootje bevolkt wordt, maar die nu in de koude zon lag te huiveren onder een venijnig briesje uit het oosten. Het watervlak spoelde verlaten tegen de horizon en het wazige silhouet van de meniekleurige baggermolen kon dat gevoel van verlatenheid alleen nog maar vergroten. Het motorbootje bracht er ons in twintig minuten naar toe. Met een grote boog omzeilden we de kleine hulpponton, die zijn veertig meter lange transporteur als een stijve groet de lucht inzond, en na een voorzichtige klimpartij stonden we aan boord van de CO. 350, Het ogenblik was nu gekomen om dit gevaarte, dat we gedurende vele maanden in de hallen van de Haarlemse vennoot langzaam maar zeker in stukjes en beetjes hadden zien opbouwen, in vol ornaat te bewonderen. Een beetje onhandig in de kleding die nu eenmaal op andere omstandig heden was berekend dan de drijvende modderkluit waar we ons thans op bevonden, hebben we daar een paar uur rondgescharreld. Getrouw aan de opdracht om „een paar indrukken" op te doen, hebben we alles beklom men wat te beklimmen viel, alles bekeken wat te bekijken was en ten slotte alles en iedereen in de weg gelopen. Ondanks het feit, dat 't op het water gemeen koud was, schudde de baggermolen namelijk van de bedrijvigheid. Het proefbaggeren van de vorige dag had aangetoond, dat de blubber van de „Mooie Hel" zich geduldig naar de oppervlakte liet brengen, maar verschrikkelijk speelse neigingen begon te vertonen zodra hij op de twee transporteurs terecht kwam. De canvas-transportbanden hadden de grootste moeite om dit 20

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Het Zeskant | 1956 | | pagina 8