Op, Jongelingen, op
(foto van J. Verwet) <S K.)
Op, jongelingen, óp; verlaat het muffe bed.
't Ontbijt is vaerdig en de koffie reeds gezet.
Rept, rept, het staat niet fraai te geeuwen en te gapen:
Die reizen wil, moet nooit zijn morgenstond verslapen.
De zon gaat met zijn glans U reeds vooruit,
Gelijk een Bruigom uit de kamer van zijn Bruid.
Dit uur gemist, zult gij steevast beklagen,
Hetzij te voet, te rad, op Uw verheven wagen.
O heerlijk Landgezicht! Gij kunt mijn hert bekooren!
Ginds ziet gij Dordrecht met zijn wonderlijken tooren.
Zo goedaard: laat Uw stem vrij hooren; zing met mij
Den lof van deze waard, hoe veilig en hoe vrij!
Men kan hier reizen, daar geen onraad is te duchten.
Wij hoeven voor geen' leeuw of tijgerdier te vlugten.
't Vergiftig kruipgedierte geeft hier geen scha of pijn;
Geen krokodil zal ons op d'oever van den Rhijn
of Lek of Noord of Merw door schrand're list verslinden.
Wij vrezen hier geen last van brandend' avondwinden.
Hier zijn wij dicht bij huis en vrij van zorg en anghsten.
Waar hemelhoog gebergt' ons hart „im Sessel" al doet krimpen.
En 't dal de vert' ontbeert; de wijdte en de winden.
Die ver wil reizen staat voor veel gevaren bloot,
en wordt wel kleed en beurs, ja 't leven afgenomen.
Hij ga, zo ver hij wil; edoch ras zal hij komen
Tot hunk'ring naar deez' stee van waar zijn reiszucht vlood.
Sesselstoeltjeslift op berghellingen in Zwitserland en Oostenrijk.
(vrij naar Claas Bruin 1671-1732)
80